Tussen Twee Moeders: Een Laatste Dankjewel

‘Waarom heb je niet gebeld, Iris?’ De stem van mijn broer Bram trilt aan de andere kant van de lijn. Ik sta midden op het perron van Amsterdam Centraal, de geur van natte stenen en verschaalde koffie in mijn neus. Mijn vingers klemmen zich om mijn telefoon. ‘Ik… ik wist niet wat ik moest zeggen,’ stamel ik. Mijn moeder is vannacht overleden. En ik was er niet bij.

Mijn benen voelen zwaar als lood terwijl ik naar buiten loop. Regen slaat tegen mijn gezicht, maar ik voel het nauwelijks. In mijn hoofd echoot Bram’s verwijt: waarom was ik niet thuis? Waarom koos ik voor mijn leven in de stad, voor een carrière die me opslokte, terwijl mijn moeder haar laatste adem uitblies in het huis waar ik ben opgegroeid?

De taxi rijdt me door de grauwe straten van Amsterdam-Noord. Mijn gedachten dwalen af naar de vrouw die mij hier ooit opving: tante Els. Ze was geen echte tante, maar zo voelde het wel. Toen ik op mijn negentiende naar Amsterdam verhuisde, stond zij klaar met een pan erwtensoep en een luisterend oor. ‘Je moeder maakt zich zorgen, Iris,’ zei ze vaak, terwijl ze mijn hand vasthield. ‘Maar jij moet je eigen weg vinden.’

Het huis van Els was mijn toevluchtsoord. Als de stad me overweldigde, als ik me verloren voelde tussen de massa’s mensen en de eindeloze mogelijkheden, vond ik bij haar rust. Ze leerde me hoe je boodschappen doet op de Dappermarkt, hoe je met Amsterdammers praat zonder arrogant over te komen, hoe je je staande houdt in een wereld die nooit stilstaat.

‘Je moet niet altijd zo hard zijn voor jezelf,’ zei Els eens toen ik huilend aan haar keukentafel zat na weer een mislukte sollicitatie. ‘Je moeder is trots op je, ook al zegt ze dat niet altijd.’

Maar nu zijn ze allebei weg. Mijn moeder, gestorven in haar slaap, en Els, die een jaar geleden aan kanker overleed. Ik heb geen afscheid kunnen nemen van Els; ze wilde niemand zien in haar laatste weken. ‘Ik wil dat je me herinnert zoals ik was,’ schreef ze in haar laatste brief.

Thuis in het ouderlijk huis ruikt alles naar vroeger: linnen lakens, koffieprut en het parfum van mijn moeder. Mijn vader zit zwijgend aan tafel, zijn handen om een kopje thee geklemd. Bram kijkt me niet aan. ‘Ze heeft tot het laatst naar je gevraagd,’ zegt hij uiteindelijk zacht.

‘Ik weet het,’ fluister ik. ‘Ik had moeten komen.’

De dagen na de begrafenis zijn een waas van bloemen, kaarten en ongemakkelijke gesprekken met familieleden die ik jaren niet heb gezien. Mijn nichtje Sanne vraagt: ‘Kom je nu weer terug naar het dorp?’ Alsof alles wat ik in Amsterdam heb opgebouwd er niet toe doet.

’s Nachts lig ik wakker in mijn oude kamer, luisterend naar het tikken van de regen tegen het raam. Ik denk aan Els, aan haar lach en haar scherpe opmerkingen. Aan hoe ze me leerde dat familie niet altijd bloed hoeft te zijn. Maar ook aan mijn moeder, die me nooit begreep maar altijd van me hield op haar eigen stille manier.

Op een dag vind ik in een lade een stapel brieven die mijn moeder me nooit heeft gestuurd. In haar hoekige handschrift lees ik over haar angsten, haar trots en haar spijt dat ze me niet beter heeft kunnen steunen. Tranen branden achter mijn ogen als ik besef hoeveel we elkaar eigenlijk te zeggen hadden.

Ik besluit terug te gaan naar Amsterdam, naar het huis van Els. Haar dochter Marieke woont er nu met haar gezin. ‘Kom binnen,’ zegt ze warm als ze me ziet staan met een bos bloemen in mijn hand. We drinken koffie aan dezelfde keukentafel waar Els en ik zoveel gesprekken voerden.

‘Ze praatte vaak over jou,’ zegt Marieke plotseling. ‘Ze vond je dapper, omdat je durfde te kiezen voor jezelf.’

Ik glimlach flauwtjes. ‘Soms voelt het helemaal niet dapper,’ geef ik toe. ‘Meer als vluchten.’

Marieke schudt haar hoofd. ‘Je hebt gewoon geprobeerd te leven zoals jij dat wilde. Daar is niks mis mee.’

We praten urenlang over onze moeders, over verwachtingen en teleurstellingen, over liefde die soms verstopt zit achter woorden die nooit worden uitgesproken.

Op weg naar huis loop ik langs de Amstel, de stad glinstert in het avondlicht. Ik voel me lichter dan in weken. Misschien hoef ik mezelf niet langer te straffen voor keuzes die ik heb gemaakt uit liefde voor mezelf.

Thuis steek ik een kaars aan voor mijn moeder én voor Els. Twee vrouwen die mij gevormd hebben, elk op hun eigen manier. Ik fluister zacht: ‘Dank jullie wel.’

En terwijl de vlam flakkert, vraag ik me af: hoeveel onuitgesproken woorden dragen we allemaal met ons mee? En durven we elkaar echt te laten zien wie we zijn – voordat het te laat is?