De bevalling die alles veranderde: Mijn strijd voor leven en gezin
‘Mam, ik voel me niet goed…’ Mijn stem trilde terwijl ik mijn moeder aan de telefoon had. Het was een druilerige ochtend in Utrecht, de lucht zwaar van regen en onuitgesproken zorgen. Ik was 36 weken zwanger, alles leek tot nu toe volgens het boekje te gaan. Maar nu, met een plotselinge pijn die als een mes door mijn onderbuik sneed, wist ik dat er iets mis was.
‘Sanne, luister naar me. Bel meteen de verloskundige!’ Mijn moeder klonk paniekerig, haar stem hoger dan normaal. Ik hoorde haar ademhaling versnellen aan de andere kant van de lijn. Mijn vriend, Jeroen, stond in de keuken en keek me met grote ogen aan. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Het doet zo’n pijn…’ fluisterde ik, terwijl ik mijn buik vasthield. De baby schopte niet meer zoals anders. Een golf van angst overspoelde me. Jeroen pakte zijn jas en sleutels. ‘We gaan NU naar het ziekenhuis.’
De autorit naar het Diakonessenhuis was een waas van blauwe lichten en paniek. Jeroen reed veel te hard, maar ik kon hem niet tegenhouden. In de auto probeerde ik te focussen op mijn ademhaling, maar elke hobbel in de weg voelde als een mokerslag. ‘Blijf bij me, Sanne,’ zei Jeroen zachtjes, zijn hand op mijn knie.
In het ziekenhuis ging alles razendsnel. Een verpleegkundige duwde me in een rolstoel naar de verloskamer. ‘Hartslag van de baby is zwak,’ hoorde ik iemand zeggen. Mijn hart bonsde in mijn keel. De kamer vulde zich met mensen in witte jassen, stemmen door elkaar heen.
‘We moeten nu ingrijpen,’ zei de gynaecoloog, mevrouw De Vries, streng. ‘Keizersnede.’
Ik voelde hoe mijn wereld versmalde tot het felle licht boven me en het koude metaal van het bed onder mijn rug. Jeroen mocht niet mee naar binnen. Zijn gezicht was wit van angst toen hij mijn hand losliet.
‘Sanne, ik hou van je,’ fluisterde hij nog net voordat de deuren dichtgingen.
De operatie was een waas van stemmen, piepende apparaten en ijzige angst. Ik voelde niets meer, behalve een allesverterende leegte. Toen hoorde ik eindelijk het gehuil van mijn dochter – kort, zwak, maar levend. Tranen stroomden over mijn wangen.
Maar het was nog niet voorbij. Mijn bloeddruk kelderde, ik voelde mezelf wegzakken. ‘Ze verliest te veel bloed!’ hoorde ik iemand roepen. Alles werd zwart.
Toen ik wakker werd, was het stil. Mijn moeder zat naast mijn bed, haar ogen rood van het huilen. ‘Waar is Jeroen? Waar is de baby?’ vroeg ik met een schorre stem.
‘Jeroen is bij de kleine,’ zei ze zacht. ‘Ze ligt op de NICU. Ze ademt zelfstandig, maar ze is zwak.’
Ik wilde opstaan, naar haar toe rennen, maar mijn lichaam voelde als lood. De arts kwam binnen en legde uit wat er gebeurd was: placenta loslating, acuut zuurstoftekort voor de baby, veel bloedverlies bij mij. Het had niet veel gescheeld of we waren er allebei niet meer geweest.
De dagen daarna waren een hel van wachten en hopen. Jeroen en ik mochten onze dochter – we noemden haar Lotte – alleen door het glas zien. Haar kleine lijfje lag vol slangetjes en piepende apparaten.
‘Waarom wij?’ vroeg Jeroen op een avond terwijl we samen in de ziekenhuiskantine zaten. Zijn stem brak. ‘We hebben alles gedaan zoals het moest…’
Ik wist het antwoord niet. Ik voelde me schuldig – alsof mijn lichaam Lotte had verraden.
Toen Lotte na twee weken eindelijk uit de couveuse mocht, leek alles beter te gaan. Maar thuis begon het pas echt moeilijk te worden. Mijn moeder kwam elke dag langs om te helpen, maar haar bemoeienis werd steeds verstikkender.
‘Je moet haar niet zo vaak oppakken,’ zei ze streng als Lotte huilde.
‘Mam, ze heeft me nodig! Ze heeft al genoeg alleen gelegen,’ snauwde ik terug.
Jeroen trok zich steeds meer terug. Hij werkte overuren om alles te vergeten, denk ik nu achteraf. Op een avond barstte het tussen ons.
‘Je bent veranderd sinds de bevalling,’ zei hij verwijtend.
‘Hoe kun je dat zeggen? Ik probeer gewoon te overleven!’ riep ik uit.
‘En ik dan? Denk je dat dit voor mij makkelijk is?’
We schreeuwden elkaar uit tot diep in de nacht, terwijl Lotte boven lag te slapen – of misschien ook niet sliep door onze ruzie.
De maanden gingen voorbij en Lotte werd sterker, maar ons gezin brokkelde af. Mijn moeder bleef zich overal mee bemoeien; Jeroen en ik groeiden uit elkaar. Op een dag stond hij met zijn koffers in de gang.
‘Ik kan dit niet meer, Sanne.’
Ik keek hem aan en voelde niets meer – geen woede, geen verdriet, alleen leegte.
De stilte in huis was oorverdovend toen hij weg was. Mijn moeder probeerde te helpen, maar haar aanwezigheid voelde als een constante herinnering aan alles wat mis was gegaan.
Op een avond zat ik met Lotte op schoot bij het raam en keek naar de regen die tegen het glas tikte. Haar kleine handje kneep in mijn vinger.
‘Het spijt me zo,’ fluisterde ik tegen haar zachte haartjes.
Was er iets wat ik anders had kunnen doen? Had ik harder moeten vechten voor ons gezin? Of was dit gewoon het leven – onvoorspelbaar en soms oneerlijk?
Nu, jaren later, is Lotte gezond en vrolijk. Jeroen zie ik soms nog bij het ophalen van Lotte bij zijn ouders; we praten beleefd maar afstandelijk. Mijn moeder is ouder en milder geworden – soms praten we over die dag alsof het een nachtmerrie was waaruit we samen zijn ontwaakt.
Maar ’s nachts lig ik soms wakker en vraag ik me af: als je alles goed doet en toch gaat alles mis – wie of wat geef je dan de schuld? En hoe vind je dan weer hoop?