Teruggegeven als een kapot voorwerp: Het verhaal van een meisje uit het pleeghuis en de vrouw die haar niet kon vergeten

‘Waarom wil niemand mij houden?’ Mijn stem trilt, terwijl ik naar de vloer staar. De geur van linoleum en bleekmiddel prikt in mijn neus. Annelies hurkt naast me neer, haar hand voorzichtig op mijn schouder. ‘Marieke, het ligt niet aan jou. Echt niet.’

Maar ik geloof haar niet. Hoe kan het aan iets anders liggen? Ik ben twaalf en ik ben al twee keer teruggebracht naar het pleeghuis in Utrecht. De eerste keer was ik zeven, de tweede keer net elf geworden. Elke keer hetzelfde: koffers pakken, afscheid nemen van een kamer die nooit echt van mij was, en dan weer terug naar de kille gangen waar niemand je naam zachtjes zegt als je wakker wordt.

De eerste familie heette Van Dijk. Ze woonden in een rijtjeshuis in Amersfoort. Ze hadden een hond, Max, die altijd aan mijn handen likte. In het begin dacht ik dat ik eindelijk ergens bij hoorde. Maar na een paar maanden werd mevrouw Van Dijk steeds stiller. Meneer Van Dijk keek me nauwelijks aan. Op een avond hoorde ik hun stemmen door de dunne muren: ‘Ze is zo gesloten, Hanneke. Ik weet niet of dit werkt.’

Een week later stond mijn koffer weer klaar bij de deur.

‘We hopen dat je gelukkig wordt, Marieke,’ zei mevrouw Van Dijk zonder me aan te kijken.

Het tweede gezin was anders. De familie Jansen had drie eigen kinderen. Ik voelde me altijd een indringer aan tafel. Hun jongste dochter, Sophie, fluisterde soms: ‘Waarom ben jij hier eigenlijk?’ Ik wist nooit wat ik moest antwoorden.

Na een jaar kreeg meneer Jansen een nieuwe baan in Groningen. ‘Het wordt te ingewikkeld met Marieke erbij,’ hoorde ik hem zeggen tegen de gezinsvoogd. Dus werd ik opnieuw teruggebracht.

Elke keer dat ik terugkwam in het huis aan de rand van Utrecht, voelde ik me minder mens en meer een pakketje dat niemand wilde hebben.

Maar Annelies was anders. Zij werkte al jaren in het pleeghuis. Ze had rood haar en lachte vaak, maar haar ogen waren altijd een beetje verdrietig. Ze nam me soms mee naar buiten, naar het parkje achter het huis. Daar vertelde ze over haar jeugd in Haarlem, over haar moeder die altijd appeltaart bakte op zondag.

‘Weet je,’ zei ze op een dag terwijl we op de schommel zaten, ‘soms zijn mensen gewoon bang om te houden van iets wat ze kunnen verliezen.’

Ik keek haar aan. ‘Ben jij bang?’

Ze glimlachte flauwtjes. ‘Iedereen is bang, Marieke. Maar sommige mensen kiezen ervoor om toch te blijven.’

Op mijn dertiende verjaardag kwam er geen kaartje van familie Van Dijk of Jansen. Alleen Annelies gaf me een klein notitieboekje met een blauwe kaft.

‘Schrijf alles op wat je voelt,’ zei ze zacht. ‘Ook als het pijn doet.’

Ik begon te schrijven. Over de nachten dat ik wakker lag en dacht aan Max de hond, aan Sophie’s blikken, aan de stemmen van volwassenen die altijd over mij praatten maar nooit mét mij.

Op een avond kwam er een nieuwe jongen in het huis: Bram. Hij was vijftien en boos op alles en iedereen. Hij gooide met deuren en schreeuwde tegen de groepsleiders. Maar als hij dacht dat niemand keek, huilde hij stilletjes in zijn kussen.

‘Waarom zijn we hier eigenlijk?’ vroeg hij me op een avond terwijl we samen in de keuken zaten.

‘Omdat niemand ons wil,’ zei ik zonder na te denken.

Hij keek me aan met rode ogen. ‘Misschien zijn wij gewoon kapot.’

Die woorden bleven in mijn hoofd hangen als een echo.

Een paar maanden later kreeg ik te horen dat er opnieuw een gezin voor mij was gevonden. De familie De Boer uit Zwolle wilde mij leren kennen. Ik voelde geen blijdschap meer, alleen angst voor weer een afscheid.

Annelies hielp me met inpakken. Ze vouwde mijn kleren netjes op en stopte het notitieboekje bovenop.

‘Je mag altijd bellen,’ zei ze terwijl ze mijn gezicht tussen haar handen nam.

‘Beloof je dat je me niet vergeet?’ vroeg ik zachtjes.

Haar ogen werden vochtig. ‘Nooit, Marieke. Jij bent niet te vergeten.’

De eerste weken bij de familie De Boer waren vreemd maar rustig. Ze hadden geen andere kinderen en hun huis rook naar verse koffie en wasmiddel. Mevrouw De Boer probeerde me te leren breien; meneer De Boer nam me mee naar de markt op zaterdag.

Maar na drie maanden begon het weer te wringen. Mevrouw De Boer werd zenuwachtig als ik iets liet vallen of als ik ’s nachts uit bed kwam om water te halen.

‘Misschien is het toch beter als we dit niet doen,’ hoorde ik haar fluisteren tegen haar man.

Opnieuw werd mijn koffer gepakt.

Toen ik terugkwam in Utrecht was Annelies er niet meer. Ze was ziek geworden en lag in het ziekenhuis. Niemand wist of ze terug zou komen.

Ik voelde me leeg, alsof iemand het laatste beetje hoop uit mij had getrokken.

De weken daarna waren vaag. Ik deed wat er van me gevraagd werd, at mijn eten op, ging naar school, maar voelde niets meer.

Op een dag kreeg ik bezoek van Annelies’ dochter, Eva. Ze gaf me een envelop met daarin een brief van Annelies:

‘Lieve Marieke,
Ik weet dat het leven oneerlijk is geweest voor jou. Maar jij bent geen kapot voorwerp dat zomaar teruggegeven kan worden. Jij bent bijzonder, zelfs als anderen dat niet zien of niet kunnen geven wat je nodig hebt. Blijf schrijven, blijf voelen – want jouw hart is sterker dan je denkt.
Liefs,
Annelies’

Ik huilde die avond tot ik niet meer kon.

Jaren later ben ik volwassen en woon ik in een klein appartementje in Utrecht. Soms ruik ik nog steeds bleekmiddel als ik door de gangen van mijn flat loop en denk ik aan die koude ochtenden in het pleeghuis.

Ik heb nog steeds het blauwe notitieboekje van Annelies. Het is volgeschreven met verhalen, herinneringen en dromen die nooit zijn uitgekomen – maar ook met hoop.

Soms vraag ik me af: hoeveel kinderen zoals ik worden nog steeds teruggegeven als kapotte voorwerpen? En hoeveel Anneliesen zijn er nodig om ons te laten geloven dat we wél de moeite waard zijn?

Wat denken jullie: kunnen gebroken harten ooit echt genezen? Of dragen we altijd iets mee wat niemand anders kan zien?