Mijn dochter, haar haar en wij op de rand: Kan een kind opgeofferd worden voor een ideaal?
‘Waarom moest ik dit doen, mama? Waarom?’ De stem van Sophie galmt nog na in mijn hoofd, rauw van verdriet en onbegrip. Ik sta in de gang, mijn jas nog aan, terwijl Eline met trillende handen het scheerapparaat op het aanrecht legt. De geur van vers afgesneden haar hangt zwaar in de lucht.
‘Omdat het belangrijk is, Sophie. Je vriendin Lisa heeft kanker. Ze verliest haar haar. Jij laat zien dat je er voor haar bent,’ zegt Eline, haar stem breekt halverwege de zin. Maar Sophie kijkt haar alleen maar aan met grote, natte ogen. ‘Ik wilde dit niet,’ fluistert ze. ‘Ik wilde dit echt niet.’
Ik weet niet wat ik moet doen. Mijn instinct zegt dat ik Sophie moet beschermen, haar moet troosten, maar Eline kijkt me aan met die blik die ik zo goed ken: vastberaden, overtuigd van haar gelijk. ‘We moeten haar leren wat solidariteit is,’ zegt ze zacht tegen mij, bijna smekend. ‘Ze moet leren dat je soms iets doet voor een ander, zelfs als het pijn doet.’
Maar waar ligt de grens? Wanneer wordt een les over empathie een vorm van dwang? Ik voel woede opborrelen, maar ook twijfel. Ben ik te slap? Laat ik Eline te veel beslissen? Of is dit juist wat een goed gezin doet – samen offers brengen?
Sophie rent naar boven, haar handen op haar kale hoofd gedrukt. De deur van haar kamer slaat dicht met een klap die door merg en been gaat. Ik hoor haar snikken. Eline zakt op een stoel en begint te huilen. ‘Ik wilde alleen maar…’ Ze maakt haar zin niet af.
Die nacht lig ik wakker naast Eline. Haar rug naar mij toe, haar ademhaling onregelmatig. Ik denk aan vroeger, aan onze eerste jaren samen in Utrecht, toen alles nog simpel leek. We wilden de wereld beter maken, samen. We gingen naar demonstraties, voerden lange gesprekken over rechtvaardigheid en solidariteit. Maar nu voelt het alsof we vreemden zijn geworden, ieder gevangen in zijn eigen overtuiging.
De volgende ochtend is het huis stil. Sophie komt niet naar beneden voor het ontbijt. Ik klop zacht op haar deur. ‘Sophie? Mag ik binnenkomen?’ Geen antwoord. Ik open de deur voorzichtig. Ze zit op haar bed, haar hoofd verstopt onder een kussen.
‘Papa… iedereen gaat me uitlachen op school,’ zegt ze zonder op te kijken.
‘Dat weet je niet,’ probeer ik voorzichtig.
‘Jawel! Niemand anders is kaal! Alleen Lisa, maar zij kan er niks aan doen!’ Haar stem slaat over.
Ik ga naast haar zitten en leg mijn hand op haar rug. ‘Je hoeft je nergens voor te schamen,’ zeg ik, maar ik hoor zelf hoe leeg het klinkt.
Die dag ga ik naar mijn werk in Amsterdam met een steen in mijn maag. Op kantoor kan ik me nauwelijks concentreren. Mijn collega Bart vraagt of alles goed gaat. ‘Thuis wat gedoe,’ mompel ik.
‘Ach ja,’ zegt hij, ‘dat hoort erbij met kinderen.’ Maar hij heeft geen idee.
’s Avonds probeer ik met Eline te praten. ‘Misschien hadden we Sophie moeten laten kiezen,’ zeg ik voorzichtig.
Eline kijkt me fel aan. ‘En als ze nee had gezegd? Dan had Lisa zich nog rotter gevoeld! Soms moet je kinderen gewoon laten zien wat belangrijk is.’
‘Maar Eline… ze is pas tien! Ze begrijpt het misschien helemaal niet.’
‘Juist daarom! Nu leert ze wat echte vriendschap betekent.’
We zwijgen allebei. De kloof tussen ons lijkt groter dan ooit.
De dagen daarna wordt Sophie stiller en stiller. Ze wil niet naar school. Ze zegt dat ze hoofdpijn heeft, buikpijn – alles om maar thuis te blijven. Op woensdag belt de juf: ‘Is er iets aan de hand met Sophie? Ze lijkt zo anders sinds maandag.’
Ik weet niet wat ik moet zeggen. ‘Er is thuis iets gebeurd,’ mompel ik.
Op donderdagavond komt Lisa langs met haar moeder, Marieke. Lisa draagt een mutsje over haar kale hoofd en glimlacht verlegen naar Sophie.
‘Wat stoer van jou!’ zegt Marieke tegen Sophie als ze haar ziet.
Sophie kijkt weg en trekt haar trui verder over haar hoofd.
Lisa pakt Sophies hand vast. ‘Nu zijn we allebei kaal,’ zegt ze zacht.
Voor het eerst zie ik een kleine glimlach bij Sophie verschijnen, maar het duurt maar even.
Na hun bezoek zit Eline opgelucht op de bank. ‘Zie je wel? Het was goed zo.’
Maar ik zie het anders. Sophie lijkt zichzelf kwijt te zijn geraakt in deze daad van solidariteit die nooit echt de hare was.
Op vrijdagavond barst de bom tijdens het avondeten.
‘Ik wil mijn haar terug!’ schreeuwt Sophie opeens uit het niets. ‘Ik haat dit! Ik haat jullie!’ Ze gooit haar bord op de grond en rent naar boven.
Eline begint te huilen. ‘Wat hebben we gedaan?’ fluistert ze.
Ik weet het antwoord niet.
De weken gaan voorbij. Sophie wordt langzaam weer zichzelf, maar iets is veranderd. Ze is voorzichtiger geworden, terughoudender in haar vriendschappen en minder open naar ons toe.
Op een avond zit ik naast haar op bed terwijl ze in stilte een boek leest.
‘Ben je boos op ons?’ vraag ik zacht.
Ze haalt haar schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zegt ze na een tijdje. ‘Jullie zeggen altijd dat ik eerlijk moet zijn, maar toen ik zei dat ik dit niet wilde… luisterden jullie niet.’
Die woorden snijden dieper dan welke ruzie dan ook.
Eline en ik praten veel in die tijd – meer dan ooit misschien – maar we komen er niet uit wie er gelijk heeft gehad, of er überhaupt iemand gelijk had kunnen hebben.
Soms vraag ik me af of we te veel willen van onze kinderen; of we onze idealen over hun hoofden heen leggen zonder echt te luisteren naar wie zij zijn en wat zij nodig hebben.
Nu, maanden later, groeit Sophies haar langzaam terug en lijkt alles weer normaal – tenminste aan de buitenkant.
Maar soms vang ik een blik van haar op in de spiegel; een mengeling van verdriet en wijsheid die niet bij een tienjarige hoort.
Hebben we haar iets geleerd over vriendschap? Of vooral over verlies?
En als ouders: waar ligt onze grens tussen opvoeden en opleggen?
Wie zijn wij eigenlijk nog als gezin – na alles wat we elkaar hebben aangedaan?