Kerstwonder in Rotterdam: Mijn Zoon Zonder Hartslag

‘Nee, dit kan niet waar zijn…’ Mijn stem trilt terwijl ik naar de klok boven het ziekenhuisbed staar. Het is 25 december, kerstochtend, en de sneeuw dwarrelt zachtjes langs het raam van het Erasmus MC in Rotterdam. Mijn man, Jeroen, knijpt mijn hand zo hard dat mijn knokkels wit worden. ‘Hou vol, Eva,’ fluistert hij, maar zijn stem breekt.

De kamer vult zich met het gehaaste geluid van artsen en verpleegkundigen. ‘We moeten nu handelen!’ roept dokter Van Dijk terwijl hij onze zoon uit mijn buik tilt. Ik hoor geen gehuil. Geen teken van leven. Alleen het doffe geluid van hun stemmen, hun handen die werken, machines die piepen. Mijn hart bonkt in mijn keel.

‘Waarom huilt hij niet?’ vraag ik, mijn stem nauwelijks hoorbaar. Jeroen kijkt me aan met tranen in zijn ogen. ‘Hij… hij heeft geen hartslag,’ fluistert hij. De woorden slaan in als een mokerslag. Mijn wereld wordt wazig; alles draait om dat ene moment.

‘Adem! Kom op, kleine man!’ roept een verpleegkundige. Ze drukken op zijn borstje, geven zuurstof, alles lijkt in slow motion te gaan. Ik voel me machteloos, gevangen in een nachtmerrie waaruit ik niet kan ontwaken. Mijn moeder, die net binnenkomt met een kerstster in haar handen, laat hem vallen op de grond. ‘Niet mijn kleinzoon… niet vandaag…’ snikt ze.

De minuten kruipen voorbij. Elke seconde voelt als een uur. Ik hoor dokter Van Dijk zuchten, dan ineens: ‘We hebben een hartslag!’ Een golf van ongeloof en opluchting spoelt over me heen. Jeroen valt op zijn knieën naast mijn bed en huilt onbedaarlijk. Ik kan alleen maar staren naar het kleine lichaampje dat nu zachtjes begint te bewegen.

‘Hij leeft… hij leeft echt…’ fluister ik, terwijl de tranen over mijn wangen stromen. De artsen werken nog steeds koortsachtig om hem stabiel te krijgen. Mijn moeder pakt mijn hand en knijpt erin, haar gezicht nat van de tranen.

De dagen daarna zijn een waas van angst en hoop. Onze zoon, die we Lucas noemen, ligt aan allerlei slangen en apparaten op de NICU. Elke ochtend loop ik door de koude ziekenhuisgangen, met Jeroen zwijgend naast me. We praten nauwelijks; alles draait om Lucas.

Op dag drie komt dokter Van Dijk bij ons zitten. ‘Het is een wonder dat hij het heeft gehaald,’ zegt hij zacht. ‘Maar we weten nog niet of er schade is.’ Zijn woorden hangen zwaar in de lucht. Jeroen slaat zijn arm om me heen en ik voel hoe zijn lichaam trilt van spanning.

Mijn schoonmoeder komt op bezoek en probeert ons moed in te spreken. ‘Jullie moeten geloven in wonderen,’ zegt ze terwijl ze een houten engeltje op het nachtkastje zet. Maar ik voel alleen maar angst en schuld: had ik iets anders moeten doen tijdens de zwangerschap? Was dit mijn fout?

De familie komt langs met kerststollen en warme chocolademelk, maar niemand durft echt te lachen. Mijn vader probeert de stilte te doorbreken: ‘Weet je nog, Eva, hoe je vroeger altijd zong voor de kerstboom?’ Ik knik zwakjes, maar mijn stem is verdwenen.

Op oudejaarsavond mogen we Lucas eindelijk vasthouden. Zijn huid is nog bleek, zijn ademhaling onregelmatig, maar hij opent zijn ogen en kijkt me aan. Voor het eerst voel ik een sprankje hoop. Jeroen kust zijn voorhoofd en fluistert: ‘Welkom thuis, kleine held.’

Maar de spanning tussen mij en Jeroen groeit. Hij wil alles controleren: de temperatuur in huis, de voedingstijden, zelfs hoe vaak Lucas ademt. ‘Je moet hem niet zo vaak oppakken,’ zegt hij op een avond boos als ik Lucas wieg omdat hij huilt. ‘Hij moet rusten!’

‘Hij heeft mij nodig!’ snauw ik terug. De frustratie spat uit mijn stem; maanden van angst en onzekerheid komen eruit in één uitbarsting.

‘En ik dan? Denk je dat dit voor mij makkelijk is?’ schreeuwt Jeroen terug. Lucas begint harder te huilen en ik voel me schuldig dat we zelfs nu niet samen kunnen zijn.

Mijn moeder belt elke dag: ‘Eva, je moet ook aan jezelf denken.’ Maar hoe kan ik aan mezelf denken als mijn zoon misschien hersenschade heeft? Als elke dag voelt als een gevecht tegen het lot?

In februari krijgen we eindelijk goed nieuws: Lucas ontwikkelt zich normaal. Geen blijvende schade, geen afwijkingen op de scans. Ik huil van opluchting in de armen van Jeroen; voor het eerst sinds maanden voelen we ons weer even een gezin.

Toch blijft er iets knagen tussen ons. De angst heeft sporen nagelaten; we slapen slecht, maken ruzie om kleine dingen. Op een avond zit ik alleen in de woonkamer terwijl Jeroen boven Lucas naar bed brengt.

‘Waarom voel ik me nog steeds zo leeg?’ fluister ik tegen mezelf.

Mijn moeder komt langs met verse tulpen uit haar tuin en zet ze op tafel. ‘Soms moet je accepteren dat niet alles te verklaren is,’ zegt ze zachtjes terwijl ze mijn hand vasthoudt.

De lente breekt aan en langzaam keert het leven terug in huis. Lucas lacht steeds vaker; zijn eerste stapjes volgen sneller dan verwacht. Op Koningsdag staan we samen op het plein in Rotterdam-Noord, Lucas op mijn arm terwijl Jeroen oranje vlaggetjes ophangt.

Toch blijft die ene vraag hangen: waarom wij? Waarom kreeg juist onze zoon een tweede kans? En wat als het anders was gelopen?

Soms lig ik ’s nachts wakker en luister naar Lucas’ rustige ademhaling door de babyfoon. Dan denk ik aan die kerstochtend, aan het moment waarop alles stil leek te staan.

‘Is dit wat mensen een wonder noemen?’ vraag ik mezelf af terwijl ik naar het plafond staar.

Misschien is het echte wonder niet dat Lucas leeft, maar dat wij als gezin opnieuw hebben leren leven na alles wat we verloren dachten te zijn.

Wat zouden jullie doen als je ineens geconfronteerd wordt met het ondenkbare? En geloof jij in wonderen – of maken we ze zelf?