“Ik heb ruimte nodig, mam!” – Hoe ik een thuis opbouwde dat ik nooit had
‘Waarom begrijp je het niet, mam? Ik heb ruimte nodig!’ Mijn stem trilde, mijn handen balden zich tot vuisten. Mijn moeder keek me aan, haar ogen groot van schrik en onbegrip. ‘Wat bedoel je, Lieke? Je hebt toch alles wat je nodig hebt?’ Haar stem was zacht, bijna smekend. Maar ik voelde alleen de muren van onze kleine flat in Utrecht dichterbij komen, als een kooi die steeds kleiner werd.
Vanaf mijn vroege jeugd was ik altijd de voorbeeldige dochter geweest. Mijn rapporten waren altijd netjes, mijn kamer opgeruimd, mijn kleding schoon. Mijn moeder, Marjan, was daar trots op – en liet dat iedereen weten. ‘Lieke is zo’n makkelijk kind,’ zei ze vaak tegen de buren. Maar niemand zag hoe ik ’s avonds in bed lag, starend naar het plafond, mijn hart bonzend van angst om haar teleur te stellen.
Mijn vader was er nauwelijks. Hij werkte als vrachtwagenchauffeur en was soms dagen weg. Als hij thuis was, was hij stil en afwezig, alsof hij niet wist wat hij met ons aan moest. Dus bleef alles tussen mij en mijn moeder hangen – haar verwachtingen, haar dromen die ze nooit zelf had waargemaakt.
‘Je moet begrijpen dat ik alleen maar het beste voor je wil,’ zei ze die avond terwijl ze de afwas deed. Haar handen bewogen snel, bijna driftig. ‘Ik wil niet dat jij dezelfde fouten maakt als ik.’
‘Maar mam, het voelt alsof ik niet mag ademen! Alsof alles wat ik doe voor jou moet zijn, niet voor mij.’
Ze draaide zich om, haar gezicht bleek. ‘Dat is niet waar…’
Maar het was wel waar. Ik wist het al jaren, maar pas nu durfde ik het uit te spreken.
De dagen daarna waren ijzig stil in huis. We spraken nauwelijks met elkaar. Ik ging naar school, kwam thuis, deed mijn huiswerk en verdween op mijn kamer. Mijn moeder probeerde soms een gesprek te beginnen – over school, over eten – maar ik hield het af. Ik voelde me schuldig, maar ook opgelucht. Voor het eerst had ik iets voor mezelf opgeëist.
Toch knaagde er iets aan me. Op een avond hoorde ik haar zachtjes huilen in de keuken. Ik kroop onder mijn dekbed en deed alsof ik sliep. Maar haar snikken sneed door me heen.
De weken werden maanden. Mijn cijfers bleven goed, maar ik voelde me steeds leger. Mijn vriendinnen merkten het op.
‘Gaat het wel thuis?’ vroeg Noor op een dag tijdens de pauze.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Het is gewoon… ingewikkeld.’
Noor keek me doordringend aan. ‘Je hoeft niet altijd sterk te zijn, weet je.’
Die woorden bleven hangen. Misschien hoefde ik inderdaad niet altijd sterk te zijn.
Toen kwam de dag dat alles veranderde. Het was een zaterdagmiddag in maart. Ik was net achttien geworden en had besloten dat ik wilde gaan studeren in Groningen – ver weg van Utrecht, ver weg van thuis.
‘Mam, ik heb nieuws,’ begon ik voorzichtig aan tafel.
Ze keek op van haar breiwerk. ‘Wat is er?’
‘Ik wil gaan studeren in Groningen.’
Haar gezicht verstarde. ‘Waarom zo ver weg? Je kunt toch ook hier naar de universiteit?’
‘Ik wil op mezelf wonen. Ik wil… mezelf leren kennen.’
Ze zweeg lang. Toen zei ze: ‘Dus je loopt gewoon weg?’
‘Nee mam… Ik wil alleen ruimte om te groeien.’
Ze stond op en liep zonder iets te zeggen naar haar kamer. De deur viel dicht met een klap die nog lang nagalmde in mijn hoofd.
De maanden daarna waren een waas van regelen en afscheid nemen. Mijn moeder sprak nauwelijks met me; als we elkaar zagen was het beleefd maar kil. Mijn vader knikte alleen maar toen ik vertelde dat ik ging verhuizen.
De eerste weken in Groningen waren een bevrijding – en een nachtmerrie tegelijk. Ik kon doen wat ik wilde: laat naar bed, pizza als ontbijt, niemand die vroeg waar ik was geweest. Maar ’s avonds voelde ik me verloren in de stilte van mijn studentenkamer.
Ik miste zelfs de geur van moeders stoofpotje op zondag.
Langzaam bouwde ik een nieuw leven op: nieuwe vrienden, nieuwe routines. Maar de leegte bleef knagen. Op een avond belde Noor.
‘Hoe gaat het nu echt met je?’ vroeg ze.
Ik barstte in tranen uit. ‘Ik weet het niet meer… Ik dacht dat alles beter zou worden als ik weg was.’
‘Misschien moet je niet alleen weglopen van iets, maar ook ergens naartoe gaan,’ zei Noor zacht.
Die nacht lag ik wakker en dacht aan thuis – aan mijn moeder die altijd haar best had gedaan, ook al voelde het voor mij als verstikking.
Na maanden stuurde ik haar een bericht: ‘Mam, mag ik langskomen?’
Het antwoord kwam snel: ‘Altijd.’
Toen ik thuiskwam rook alles vertrouwd: koffie, wasmiddel, de geur van oude boeken in de kast. Mijn moeder stond in de keuken en keek me aan met vochtige ogen.
‘Sorry,’ fluisterde ze. ‘Ik wilde je niet kwijt.’
Ik slikte. ‘Ik wilde jou ook niet kwijt… Maar ik moest mezelf vinden.’
We praatten urenlang – over vroeger, over haar angsten en dromen, over mijn verlangen naar vrijheid én verbondenheid.
Langzaam groeide er iets nieuws tussen ons: begrip zonder verstikking, liefde zonder voorwaarden.
Nu woon ik alweer jaren op mezelf in Amsterdam. Mijn moeder belt nog steeds elke zondag – soms te vaak naar mijn zin – maar nu kan ik erom lachen.
Soms vraag ik me af: hoeveel ruimte heb je nodig om jezelf te kunnen zijn? En hoeveel liefde kun je geven zonder jezelf te verliezen?
Misschien is dat wel waar thuis echt over gaat.