Toen Eric op mijn stoep stond: Een onverwachte reis naar moederschap
‘Nora, alsjeblieft, je moet me helpen. Ik weet niet meer wat ik moet doen.’
De stem van Marleen trilde aan de andere kant van de deur. Het was half vier ’s nachts en ik stond in mijn badjas, mijn hart bonzend in mijn keel. Toen ik de deur opendeed, stond ze daar: mijn buurvrouw, met haar zoontje Eric slapend in haar armen. Haar ogen waren rood van het huilen, haar handen trilden.
‘Ik kan niet meer, Nora. Ik trek het niet. Wil jij… wil jij alsjeblieft even op Eric passen? Ik kom hem morgen ophalen, echt waar.’
Voordat ik kon antwoorden, drukte ze Eric in mijn armen, draaide zich om en verdween de donkere straat in. Ik hoorde haar voetstappen wegebben, het geluid van een auto die startte. Daarna was het stil. Alleen het zachte snurken van Eric vulde de gang.
Ik stond daar, verstijfd, met een slapend kind in mijn armen. Mijn gedachten tolden. Wat moest ik doen? Moest ik de politie bellen? Marleen was altijd al een beetje onvoorspelbaar geweest, maar dit… dit was anders.
De volgende ochtend zat ik met Eric aan de keukentafel. Hij keek me aan met grote blauwe ogen en vroeg: ‘Waar is mama?’
Ik slikte. ‘Mama moest even weg, lieverd. Maar ze komt snel terug.’
Maar Marleen kwam niet terug. Niet die dag, niet die week. Haar huis bleef leeg. De gordijnen dicht, de brievenbus vol ongeopende post. Ik belde haar mobiel, stuurde berichten, maar kreeg geen antwoord.
De dagen werden weken. Ik meldde me bij Jeugdzorg en vertelde wat er was gebeurd. Ze vroegen of ik voor Eric wilde zorgen tot er een oplossing was. Ik was 54, weduwe, mijn eigen kinderen waren het huis uit. Mijn leven was rustig, overzichtelijk – tot nu.
‘Nora,’ zei mijn dochter Sanne aan de telefoon, ‘waarom doe je dit jezelf aan? Je hebt eindelijk rust gevonden na alles met papa.’
‘Omdat hij niemand anders heeft,’ antwoordde ik zacht.
Eric werd langzaam deel van mijn leven. Eerst voorzichtig, schuchter. Hij sliep slecht, huilde vaak om zijn moeder. Soms vond ik hem midden in de nacht bij de voordeur, wachtend tot Marleen terug zou komen.
Op een avond zat hij op de bank met mijn oude teddybeer in zijn armen. ‘Denk je dat mama mij niet meer wil?’ vroeg hij.
Mijn hart brak. ‘Dat denk ik niet, lieverd. Soms doen grote mensen dingen die ze zelf ook niet begrijpen.’
De maanden gingen voorbij en Eric bloeide op. Hij ging naar school, maakte vriendjes in de straat. Maar de onzekerheid bleef knagen: zou Marleen ooit terugkomen?
Op een dag stond er een onbekende man voor mijn deur – een maatschappelijk werker van Jeugdzorg. ‘Mevrouw van Dijk,’ zei hij ernstig, ‘we hebben Marleen gevonden. Ze zit in een kliniek in Groningen. Ze is voorlopig niet in staat om voor Eric te zorgen.’
Ik voelde opluchting en verdriet tegelijk. Opluchting omdat we eindelijk wisten waar ze was; verdriet omdat Eric’s hoop op hereniging weer verder weg leek.
Toen kwam de vraag: ‘Zou u officieel pleegouder willen worden voor Eric?’
Ik sliep nachtenlang slecht van twijfel. Was ik niet te oud? Kon ik hem bieden wat hij nodig had? Maar elke keer als ik Eric’s handje in het mijne voelde, wist ik het antwoord.
‘Ja,’ zei ik uiteindelijk tegen de maatschappelijk werker. ‘Ik wil voor hem zorgen.’
Het nieuws bracht onrust in mijn familie. Mijn zoon Mark vond het onverantwoordelijk: ‘Mam, je bent straks zestig! Je moet aan jezelf denken.’
Sanne was milder: ‘Misschien heeft hij jou net zo hard nodig als jij hem.’
Het leven met Eric was niet altijd makkelijk. Hij had driftbuien, nachtmerries, soms sloeg hij dicht als iemand over zijn moeder begon. Maar er waren ook mooie momenten: samen fietsen door het Vondelpark, pannenkoeken bakken op zondag, zijn eerste rapport waar hij trots mee thuiskwam.
Na twee jaar kreeg ik een telefoontje van Jeugdzorg: ‘We hebben nog een meisje dat dringend opvang nodig heeft. Zou u…?’
Ik aarzelde even, maar Eric keek me aan en zei: ‘Dan ben ik niet meer alleen.’
Zo kwam Lotte bij ons wonen – een stil meisje van acht met grote bruine ogen en een rugzak vol verdriet. Ze sprak wekenlang nauwelijks een woord, maar vond troost bij onze oude kat Tijger.
Langzaam groeiden we uit tot een bijzonder gezin. De buurt begon te roddelen: ‘Die Nora met haar opvangkinderen…’ Sommigen bewonderden me, anderen vonden het maar vreemd.
Op een dag stond mijn zus Els voor de deur. Ze keek me streng aan: ‘Waarom doe je dit allemaal? Je hebt je eigen kinderen al grootgebracht!’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Omdat niemand anders het doet.’
De jaren vlogen voorbij. Er kwamen meer kinderen – soms voor een paar maanden, soms langer. Elk kind bracht zijn eigen verhaal mee; elk afscheid deed pijn.
Eric bleef altijd bij me. Hij groeide op tot een lieve, gevoelige jongen die goed kon luisteren naar anderen – misschien omdat hij zelf zo vaak niet gehoord was.
Toen hij zestien werd, vroeg hij me: ‘Nora… mag ik je mama noemen?’
Mijn keel kneep dicht van ontroering. ‘Dat mag je altijd,’ fluisterde ik.
Nu ben ik 65 en kijk ik terug op een leven dat totaal anders liep dan ik ooit had verwacht. Mijn huis is gevuld met foto’s van kinderen die ooit bij mij woonden – sommigen sturen nog steeds kaarten met kerst.
Soms vraag ik me af: wat als Marleen die nacht niet aanbelde? Wat als ik nee had gezegd?
Hebben we allemaal niet iemand nodig die ons opvangt als het leven te zwaar wordt? Wie zou jij binnenlaten als er midden in de nacht werd aangebeld?