Te vroeg volwassen: Mijn strijd om een gezin dat niemand wilde

‘Hoe heb je dit kunnen laten gebeuren, Sophie?’ De stem van mijn moeder trilt, haar handen klemmen zich om de rand van de keukentafel. Mijn vader zwijgt, zijn blik strak op het raam gericht, alsof hij hoopt dat het antwoord daarbuiten te vinden is. Ik voel mijn keel dichtknijpen. Mijn handen trillen, maar ik probeer ze stil te houden op mijn schoot.

‘Het spijt me,’ fluister ik, maar het klinkt hol. Alsof ik niet echt geloof dat sorry genoeg is voor wat ik heb gedaan. Ik ben zeventien, net begonnen aan mijn eindexamenjaar op het VWO in ons dorpje in Noord-Brabant. Mijn wereld bestond uit school, hockeytrainingen en eindeloze fietstochten met mijn beste vriendin Lotte. Totdat alles veranderde.

Het was een regenachtige donderdag toen ik de test deed. Lotte zat naast me op de koude badkamervloer, haar hand stevig in de mijne. ‘Wat als het positief is?’ vroeg ze zacht. Ik haalde mijn schouders op, want ik wist het antwoord niet. Ik wist alleen dat ik bang was. Toen het tweede streepje verscheen, voelde ik de grond onder me wegzakken.

‘Wie is de vader?’ vraagt mijn moeder nu, haar stem hard en scherp. Ik kijk naar beneden. ‘Daan,’ zeg ik zacht. Daan, de jongen met wie ik sinds een paar maanden stiekem samen ben. Mijn ouders mogen hem niet; hij is twee jaar ouder, werkt in de bouw en volgens hen ‘geen goede invloed’. Maar bij hem voelde ik me veilig, gezien.

De weken die volgen zijn een waas van gesprekken met maatschappelijk werkers, boze blikken van mijn ouders en gefluister op school. Lotte blijft aan mijn zijde, maar zelfs zij weet soms niet wat ze moet zeggen. ‘Misschien kun je het laten weghalen,’ zegt ze voorzichtig. Maar zodra ik het hoor, weet ik dat ik dat niet kan. Dit kind is van mij, een deel van mij.

Daan reageert anders dan ik had gehoopt. ‘Ben je zeker dat het van mij is?’ vraagt hij de eerste keer dat ik het hem vertel. Ik voel iets breken in mij. ‘Natuurlijk is het van jou!’ snauw ik terug. Maar hij kijkt weg, zijn gezicht gesloten. De dagen daarna hoor ik weinig van hem.

Mijn ouders willen dat ik het kind afsta ter adoptie. ‘Je bent nog een kind, Sophie,’ zegt mijn vader eindelijk op een avond als we samen aan tafel zitten. ‘Je hebt geen idee wat het betekent om moeder te zijn.’

‘Misschien niet,’ zeg ik, ‘maar ik wil het proberen.’

De ruzies worden heftiger. Mijn moeder huilt veel; mijn vader schreeuwt soms zo hard dat de buren het moeten horen. Op school word ik nagekeken, gefluisterd achter mijn rug om. Lotte probeert me op te vrolijken, maar zelfs zij lijkt afstandelijker te worden.

Op een avond zit ik alleen op mijn kamer als mijn moeder binnenkomt. Ze gaat naast me zitten en pakt mijn hand vast. ‘Ik ben bang voor je toekomst,’ zegt ze zacht. ‘Ik wil niet dat je dezelfde fouten maakt als ik.’

Ik kijk haar aan en zie voor het eerst de angst in haar ogen. Niet alleen voor mij, maar ook voor zichzelf – voor wat mensen zullen zeggen, voor hoe ons gezin zal veranderen.

De maanden verstrijken langzaam. Daan komt af en toe langs, maar hij lijkt steeds verder weg te drijven. Op een dag vertelt hij me dat hij niet klaar is voor een kind en dat hij niet weet of hij bij me wil blijven. Ik huil die nacht tot ik geen tranen meer over heb.

Mijn buik groeit en met elke dag voel ik me meer alleen. Mijn ouders praten nauwelijks nog met me; alleen mijn jongere broertje Bram lijkt zich niets aan te trekken van de spanning in huis. Soms kruipt hij ’s avonds bij me in bed en vraagt: ‘Word ik een goede oom?’ Dan glimlach ik door mijn tranen heen.

De bevalling komt sneller dan verwacht – zes weken te vroeg. Het is nacht als mijn moeder me naar het ziekenhuis rijdt in Eindhoven. Alles gaat in een waas; felle lichten, stemmen die roepen, pijn die alles overspoelt.

Als ik eindelijk mijn dochtertje zie – klein, kwetsbaar, met piepkleine vingertjes – voel ik iets wat ik nooit eerder heb gevoeld: pure liefde én pure angst tegelijk.

De eerste weken zijn zwaar. Mijn dochtertje, Emma, moet in de couveuse blijven. Ik zit uren naast haar bedje, zing zachtjes liedjes die mijn moeder vroeger voor mij zong. Soms komt mijn moeder erbij zitten; dan houden we elkaars hand vast zonder iets te zeggen.

Daan komt één keer kijken en vertrekt daarna zonder iets te zeggen. Ik weet dan zeker dat ik er alleen voor sta.

Langzaam verandert er iets tussen mij en mijn moeder. Ze helpt me met Emma’s voeding, leert me hoe ik haar moet vasthouden zonder haar te breken. Op een avond zegt ze: ‘Je bent sterker dan ik dacht.’

Toch blijft de rest van het dorp praten. Op straat kijken mensen me aan alsof ze willen zeggen: ‘Zie je wel? Ze heeft haar leven verpest.’ Soms denk ik dat ze gelijk hebben.

Maar dan zie ik Emma lachen – haar eerste echte lach – en weet ik dat alles wat ik heb opgegeven het waard is geweest.

Op Emma’s eerste verjaardag staan we samen in de tuin: mijn moeder, Bram en ik. Mijn vader is er niet bij; hij heeft zich nooit echt kunnen verzoenen met mijn keuze en woont nu tijdelijk ergens anders.

‘Ben je gelukkig?’ vraagt Bram ineens terwijl hij Emma op zijn schouders tilt.

Ik kijk naar mijn dochtertje en voel tranen prikken achter mijn ogen.

‘Ik weet het niet,’ zeg ik eerlijk. ‘Maar ik ben trots.’

Soms vraag ik me af: Had alles anders kunnen lopen als iemand écht naar mij had geluisterd? Of moest dit gewoon zo zijn? Wat denken jullie – kun je ooit écht voorbereid zijn op volwassen worden?