Het Onverwachte Telefoontje: Een Levensverhaal uit Rotterdam
“Mevrouw van Dijk? U spreekt met het Erasmus MC, spoedeisende hulp. Uw nummer is opgegeven als contactpersoon in geval van nood.”
Mijn hart sloeg over. Ik stond in de keuken, mijn handen nog nat van het afwassen. “Wie?” vroeg ik, mijn stem trilde.
“Jan van Dijk. Hij is bij ons binnengebracht na een hartstilstand op straat. Hij was bij bewustzijn voordat hij wegviel en heeft uw nummer opgegeven. Kunt u komen?”
Jan van Dijk. Mijn vader. De man die ik al acht jaar niet had gezien, niet had gesproken. De man die mijn jeugd had getekend met zijn afwezigheid, zijn driftbuien, zijn drankprobleem. En nu lag hij in het ziekenhuis, en blijkbaar was ik het eerste waar hij aan dacht.
Ik liet de telefoon langzaam zakken. Mijn dochter Lotte keek me vragend aan vanaf de eettafel, haar huiswerk verspreid over het tafelblad. “Mama, wat is er?”
Ik slikte. “Opa ligt in het ziekenhuis,” zei ik zacht.
Ze fronste haar wenkbrauwen. “Gaan we naar hem toe?”
Ik wist het niet. Alles in mij schreeuwde nee – herinneringen aan schreeuwpartijen, aan deuren die dichtgeslagen werden, aan de geur van jenever die altijd om hem heen hing. Maar ergens diep vanbinnen voelde ik ook iets anders: een knagend schuldgevoel, een sprankje hoop misschien.
De autorit naar het ziekenhuis was een waas. Lotte zat stil naast me, haar blik strak op de snelweg gericht. Ik probeerde me voor te stellen hoe hij eruit zou zien – ouder, zwakker misschien. Zou hij spijt hebben? Zou hij iets willen zeggen?
Bij de balie vroeg ik naar hem. De verpleegkundige keek me met medelijden aan en wees naar een kamer aan het einde van de gang.
Toen ik binnenkwam, lag hij daar. Zijn gezicht was grauw, zijn haar dunner dan ik me herinnerde. Maar zijn ogen – diezelfde staalblauwe ogen als de mijne – keken me aan met een mengeling van schaamte en hoop.
“Marieke,” fluisterde hij. “Je bent gekomen.”
Ik bleef staan bij de deur, mijn armen over elkaar geslagen. “Waarom heb je mij gebeld?”
Hij zuchtte diep. “Omdat jij… omdat jij altijd mijn meisje bent geweest.”
Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen, maar ik weigerde ze te laten zien. “Dat heb je anders nooit laten merken.”
Hij sloot zijn ogen even. “Ik weet het. Ik heb veel fout gedaan.”
Lotte kwam voorzichtig naast me staan. Ze had haar opa maar één keer ontmoet, toen ze drie was. Ze herinnerde zich niets meer van hem.
“Wie is dat?” fluisterde ze.
“Dat is opa Jan,” zei ik zacht.
Hij keek naar haar en glimlachte zwakjes. “Je lijkt op je moeder.”
Er viel een ongemakkelijke stilte. Ik wist niet wat ik moest zeggen. Moest ik hem vergeven? Moest ik hem vertellen hoeveel pijn hij me had gedaan? Of moest ik gewoon weglopen?
Plotseling begon hij te huilen. Grote, stille tranen rolden over zijn wangen.
“Het spijt me zo, Marieke,” snikte hij. “Voor alles. Voor wat ik je heb aangedaan, voor hoe ik ben weggegaan bij jou en je moeder… Ik was zwak.”
Zijn woorden sneden door me heen als messen. Ik dacht terug aan die nacht dat hij vertrok – hoe mijn moeder huilde in de keuken, hoe ik mezelf beloofde dat ik nooit zo zou worden als hij.
“Waarom nu pas?” vroeg ik scherp.
Hij haalde zijn schouders op, zo goed als hij kon in dat ziekenhuisbed. “Omdat ik bang was. Omdat ik mezelf niet onder ogen durfde te komen.”
Lotte pakte mijn hand vast. “Mama… misschien bedoelt hij het wel echt.”
Ik keek haar aan – mijn dochter, die altijd het goede in mensen zag, zelfs als ze dat niet verdienden.
De arts kwam binnen en onderbrak ons moment. “Meneer van Dijk moet rusten,” zei ze vriendelijk maar beslist.
Buiten op de gang leunde ik tegen de muur en liet eindelijk de tranen komen waar ik zo lang tegen had gevochten.
Lotte sloeg haar armen om me heen. “Het is oké, mam.”
Maar was het oké? Was het ooit oké geweest?
De dagen daarna bezocht ik hem elke dag. Soms spraken we nauwelijks; soms praatten we urenlang over vroeger, over alles wat mis was gegaan en alles wat misschien nog goed kon komen.
Mijn moeder wilde niets van hem weten. Toen ik haar belde om te vertellen wat er was gebeurd, werd ze woedend.
“Laat hem stikken!” riep ze door de telefoon. “Hij heeft ons genoeg pijn gedaan!”
Maar ik kon het niet. Iets hield me tegen om hem definitief af te wijzen.
Op een avond zat ik aan zijn bed toen hij plotseling mijn hand pakte.
“Marieke… beloof me dat je niet wordt zoals ik,” fluisterde hij.
Ik keek hem aan – deze gebroken man, die ooit zo groot en sterk leek in mijn kinderogen.
“Ik ben al lang niet meer zoals jij,” zei ik zacht.
Hij glimlachte flauwtjes en sloot zijn ogen voor de laatste keer die avond.
Een week later overleed hij in zijn slaap.
Op de begrafenis waren er weinig mensen: een paar oude vrienden uit de kroeg, een buurvrouw die altijd vriendelijk was gebleven ondanks alles, Lotte en ik.
Na afloop stond ik bij zijn graf en voelde een vreemde rust over me heen komen. Alsof er eindelijk iets afgesloten was – of misschien juist geopend.
Thuis pakte Lotte mijn hand terwijl we samen op de bank zaten.
“Mama… ben je nu blij dat je bent gegaan?” vroeg ze zacht.
Ik dacht na over alles wat er gebeurd was, over alles wat er nog steeds tussen ons in stond – tussen mij en mijn vader, tussen mij en mezelf.
“Ik weet het niet,” zei ik eerlijk. “Misschien is vergeving niet iets wat je geeft aan iemand anders, maar iets wat je jezelf toestaat.”
En nu vraag ik me af: hoeveel mensen dragen nog zo’n last met zich mee? Hoeveel vaders en dochters wachten op dat ene telefoontje dat alles kan veranderen? Wat zou jij doen als je ineens oog in oog stond met je verleden?