De Laatste Kans: Een Leven Vol Spijt en Hoop
‘Waarom neem je nou nooit op, Marieke?’ Mijn stem trilt terwijl ik haar voicemail inspreek, mijn vingers koud van het vasthouden van de telefoon. Het is de derde keer deze week dat ik haar probeer te bereiken. Dertig jaar geleden liep ze de deur uit, haar koffer in haar hand, onze dochter Sophie aan haar zijde. Ik bleef achter in een leeg huis in Amersfoort, met alleen het geluid van de klok die tikt en de geur van haar parfum die langzaam vervaagde.
Ik weet niet precies wanneer het misging. Misschien was het die avond toen ik weer te laat thuiskwam van mijn werk bij de drukkerij, of misschien was het de jarenlange sleur die ons langzaam uit elkaar dreef. Marieke zei altijd: ‘Jan, je leeft alsof je al dood bent.’ Ik lachte dat weg, maar nu, op mijn 54ste, zonder baan en zonder partner, voel ik pas echt wat ze bedoelde.
‘Pap, waarom bel je mama steeds?’ vraagt mijn dochter Sophie als ik haar eindelijk aan de lijn krijg. Haar stem klinkt afstandelijk, bijna zakelijk. Ze is nu 32, woont in Utrecht en heeft haar eigen leven. ‘Ze wil geen contact meer. Je moet haar met rust laten.’
‘Sophie, ik wil gewoon… Ik wil sorry zeggen. Ik wil weten hoe het met haar gaat. Met jou ook.’ Mijn stem breekt. Er valt een stilte aan de andere kant van de lijn.
‘Het is te laat, pap,’ zegt ze zacht. ‘Je had eerder moeten komen.’
Die woorden blijven hangen als een koude mist in mijn hoofd. Te laat. Altijd te laat geweest. Ik denk terug aan de avonden dat ik liever in de kroeg zat met mijn vrienden dan thuis bij Marieke en Sophie. Aan de verjaardagen die ik vergat, de ruzies over geld, mijn koppigheid. En nu zit ik hier, in een klein appartementje in een buitenwijk van Amersfoort, omringd door vergeelde foto’s en herinneringen die pijn doen.
Mijn broer Kees belt soms. ‘Jan, je moet door,’ zegt hij dan. ‘Zoek een hobby of ga vrijwilligerswerk doen. Je kunt niet blijven hangen in het verleden.’ Maar hoe doe je dat als het verleden alles is wat je nog hebt?
Op een regenachtige dinsdag besluit ik naar het huis te lopen waar we vroeger woonden. Het is veranderd; nieuwe kozijnen, een andere kleur voordeur. Ik blijf staan aan de overkant van de straat en staar naar het raam waar Marieke altijd zat met haar kopje thee. Een vrouw kijkt me argwanend aan vanachter het gordijn.
‘Kan ik u helpen?’ roept ze als ze naar buiten komt.
‘Nee, eh… sorry. Ik keek alleen even,’ mompel ik en loop snel weg.
’s Avonds droom ik over Marieke. In mijn droom zit ze aan tafel, haar handen gevouwen om een kop koffie. Ze kijkt me aan en zegt: ‘Waarom heb je nooit geluisterd?’ Ik word zwetend wakker.
De dagen rijgen zich aaneen. Ik probeer te solliciteren – bij de supermarkt, als postbode – maar overal krijg ik hetzelfde antwoord: ‘We zoeken iemand met meer recente ervaring.’ Of erger nog: helemaal geen antwoord.
Op een dag vind ik een oude brief van Marieke in een doos op zolder. Haar handschrift is sierlijk, vertrouwd:
‘Jan,
Ik hoop dat je ooit begrijpt waarom ik ben weggegaan. Het was niet alleen jouw schuld – we zijn elkaar gewoon kwijtgeraakt. Maar ik kon niet langer wachten tot jij wakker werd.’
Ik lees de brief drie keer en voel tranen over mijn wangen stromen. Waarom heb ik dit nooit eerder gezien? Waarom heb ik nooit gevraagd hoe zij zich voelde?
Ik besluit Sophie nog één keer te bellen. Dit keer neem ik me voor niet te smeken, maar gewoon te luisteren.
‘Hoi pap,’ zegt ze vermoeid.
‘Sophie… Ik wil niet dat je denkt dat ik je lastigval. Maar ik wil je zeggen dat het me spijt. Voor alles wat ik heb gemist. Voor alles wat ik niet heb gezegd.’
Er valt een lange stilte.
‘Dank je, pap,’ zegt ze uiteindelijk zacht. ‘Dat betekent veel voor me.’
‘Hoe gaat het met jou?’ vraag ik voorzichtig.
‘Goed,’ zegt ze na een aarzeling. ‘Ik ben zwanger.’
Mijn hart slaat over.
‘Echt waar? Sophie… gefeliciteerd!’
Ze lacht schuchter. ‘Dank je. Maar… ik weet niet of ik wil dat je deel uitmaakt van het leven van mijn kind. Niet nu nog.’
Die woorden snijden dieper dan ik had verwacht, maar ergens begrijp ik het ook wel.
De dagen daarna probeer ik mezelf bij elkaar te rapen. Ik ga naar het buurthuis om koffie te drinken met andere mannen die hun werk zijn kwijtgeraakt. We praten over vroeger – over voetbal, over onze kinderen die we nauwelijks zien – en voor het eerst voel ik me iets minder alleen.
Op een middag komt Kees langs met zijn vrouw Anja.
‘Jan, kom bij ons eten vanavond,’ zegt Anja opgewekt.
Ik twijfel even, maar ga toch mee. Aan tafel praten we over alles behalve Marieke en Sophie. Het voelt vreemd vertrouwd.
Na het eten loop ik alleen terug naar huis door de lege straten van Amersfoort. De lantaarns werpen lange schaduwen op het natte asfalt. Ik denk aan alles wat verloren is gegaan – aan liefde die verdween omdat niemand durfde te praten, aan kansen die nooit werden gegrepen.
Thuis pak ik pen en papier en begin te schrijven:
‘Lieve Marieke,
Ik weet dat je deze brief misschien nooit zult lezen, maar ik wil toch proberen uit te leggen wat er in mij omgaat…’
De woorden stromen uit mijn pen – over spijt, over hoop, over verlangen naar vergeving.
Misschien is het inderdaad te laat om alles goed te maken. Misschien zal Sophie me nooit echt vergeven, zal Marieke nooit meer terugkijken. Maar ergens voel ik ook een sprankje hoop – dat er nog mensen zijn die willen luisteren, dat er nog momenten zijn die de moeite waard zijn om voor te leven.
En terwijl ik uit het raam kijk naar de regen die zachtjes tegen het glas tikt, vraag ik me af: hoeveel mensen lopen er rond met spijt die ze nooit hebben uitgesproken? En is het ooit écht te laat om opnieuw te beginnen?