Zonder wiegje: Het verhaal van een moeder in de maalstroom van chaos
‘Waar is de wieg, Mark?’ Mijn stem trilt, niet alleen van vermoeidheid, maar ook van een groeiende paniek die mijn borst samenknijpt. Ik sta in de hal, mijn jas nog aan, met onze dochter Noor in haar maxicosi. De geur van ziekenhuis hangt nog aan me. Mark kijkt op van zijn laptop aan de keukentafel, zijn ogen rood van het staren naar het scherm. ‘Het is nog niet gelukt, sorry. Druk op werk, je weet hoe het gaat,’ mompelt hij zonder me echt aan te kijken.
Ik slik. De woonkamer is een chaos: lege koffiekopjes, een stapel post, speelgoed van onze oudste zoon Bram die achteloos op de bank ligt. Geen slingers, geen bloemen, geen wiegje. Alleen stilte en het zachte gejammer van Noor die wakker wordt. Ik voel hoe de tranen achter mijn ogen prikken, maar ik dwing mezelf om sterk te blijven. ‘Ze moet ergens slapen, Mark. Ze kan niet in haar maxicosi blijven.’
Hij zucht, wrijft door zijn haar. ‘Ik regel het morgen wel. Echt.’
‘Morgen?’ Mijn stem slaat over. ‘Je hebt drie weken gehad om dit te regelen! Drie weken!’
Bram komt binnen gerend, zijn gezichtje oplichtend als hij Noor ziet. ‘Mama! Is dat mijn zusje?’ Hij kijkt verwachtingsvol naar me op. Ik kniel neer, trek hem tegen me aan en voel zijn warme armpjes om mijn nek. Even vergeet ik alles om me heen.
Maar als ik Bram naar bed heb gebracht en Noor eindelijk in een geïmproviseerd nestje van dekens op de bank ligt, komt de leegte terug. Mark zit weer achter zijn laptop, oordoppen in. Ik hoor hem zachtjes vloeken als hij een mail leest.
‘Mark,’ probeer ik nog een keer, zachter nu. ‘Kun je alsjeblieft even komen zitten? Ik voel me zo alleen.’
Hij kijkt op, geïrriteerd. ‘Ik moet echt nog even doorwerken, Sanne. Morgen is die deadline.’
Ik draai me om en loop naar de badkamer. Mijn handen trillen als ik mijn gezicht was. In de spiegel zie ik wallen onder mijn ogen, mijn haar vet en slordig. Dit was niet hoe ik me mijn eerste dagen als moeder van twee had voorgesteld.
De dagen erna worden een waas van voedingen, huilbuien en slapeloze nachten. Noor huilt veel – misschien voelt ze mijn onrust aan. Mark is er nauwelijks; hij vertrekt vroeg naar kantoor in Utrecht en komt laat thuis. Mijn moeder belt elke dag, maar woont in Groningen en kan niet zomaar langskomen.
‘Je moet het Mark zeggen,’ zegt ze door de telefoon. ‘Dit kan zo niet langer.’
‘Hij luistert niet,’ fluister ik terug terwijl Noor aan mijn borst drinkt. ‘Hij zegt steeds dat het tijdelijk is.’
‘Tijdelijk? Je hebt steun nodig, Sanne! Je bent geen robot.’
Op een avond barst ik uit elkaar. Noor huilt ontroostbaar en Bram heeft koorts gekregen. Ik probeer hem te troosten terwijl ik Noor wieg met mijn voet. Mark komt binnen, jas nog aan, telefoon aan zijn oor.
‘Mark! Kun je alsjeblieft even helpen?’ roep ik wanhopig.
Hij rolt met zijn ogen, legt zijn telefoon weg en pakt Noor onhandig op. ‘Wat is er nou weer?’
‘Bram is ziek en Noor blijft maar huilen! Ik trek dit niet meer alleen!’ Mijn stem breekt.
Hij zwijgt even, kijkt me dan aan met een blik die ik niet herken – moe, misschien zelfs vijandig. ‘Je wilde toch zo graag nog een kind? Dan moet je ook niet zeuren nu het zwaar is.’
Die woorden snijden dieper dan ik had verwacht. Ik voel iets breken in mij – een soort vertrouwen dat ik altijd in hem had gehad.
De dagen worden donkerder. Ik slaap nauwelijks, eet haast niet meer. Soms betrap ik mezelf erop dat ik Noor negeer als ze huilt – gewoon omdat ik het niet meer kan opbrengen.
Op een ochtend zit ik met Noor op schoot voor het raam, kijkend naar de regen die tegen het glas tikt. Ik denk aan vroeger – aan hoe Mark en ik elkaar leerden kennen tijdens Koningsdag in Amsterdam, dansend op straat tussen de oranje menigte. Hoe hij me toen beloofde dat we samen alles aankonden.
Nu voelt het alsof we vreemden zijn geworden.
Op een dag belt mijn schoonzusje Femke onverwacht aan. Ze ziet meteen dat er iets mis is.
‘San… wat zie jij eruit! Gaat het wel?’
Ik barst in tranen uit en vertel alles – over de wieg die er nooit kwam, over Mark die steeds verder weg lijkt te drijven, over hoe alleen ik me voel.
Femke aarzelt geen moment. Ze pakt haar telefoon en belt Mark op zijn werk.
‘Mark? Je komt NU naar huis. Sanne heeft hulp nodig en jij laat haar stikken!’
Die avond komt Mark thuis met bloemen en een schuldige blik in zijn ogen. Hij zegt dat hij zich niet realiseerde hoe zwaar het voor mij was geweest.
‘Het spijt me,’ zegt hij zacht terwijl hij mijn hand pakt. ‘Ik dacht dat je sterk genoeg was… zoals altijd.’
Ik kijk hem aan – moe, leeg, maar ergens ook opgelucht dat hij eindelijk luistert.
We praten tot diep in de nacht; over verwachtingen, teleurstellingen, over hoe we elkaar kwijt zijn geraakt in de drukte van werk en gezin.
Het is geen magische oplossing – de dagen blijven zwaar en soms voel ik me nog steeds alleen. Maar langzaam vinden we elkaar terug; Mark neemt vaker vrij om te helpen met de kinderen, we zoeken samen hulp bij een relatietherapeut.
Toch blijft er iets knagen – een angst dat het weer mis kan gaan als het leven opnieuw te druk wordt.
Soms vraag ik me af: hoeveel moeders zitten thuis in stilte te worstelen terwijl iedereen denkt dat ze alles onder controle hebben? En waarom praten we daar zo weinig over?
Misschien is het tijd om eerlijker te zijn over wat moederschap écht betekent – met al zijn chaos, pijn én liefde.