Waarom Mijn Moeder Mijn Bloemen Haatte: Een Levensverhaal uit Rotterdam

“Waarom doe je toch zo moeilijk, Iris? Bloemen zijn nergens goed voor. Je kunt beter iets nuttigs planten, zoals aardappelen of wortels.” Mijn moeders stem sneed als een mes door de ochtendstilte. Ik stond met mijn handen vol aarde, trillend van woede en verdriet. De geur van versgetrokken onkruid hing nog in de lucht, maar het waren niet de onkruiden die ze uit de grond had getrokken. Het waren mijn viooltjes, mijn tulpen, de dahlia’s waar ik maanden op had gewacht.

“Je begrijpt het niet, mam,” fluisterde ik, terwijl ik probeerde de brok in mijn keel weg te slikken. “Bloemen maken me gelukkig.”

Ze rolde met haar ogen en veegde haar handen af aan haar oude, versleten schort. “Geluk? Daar kun je niet van eten. Je vader zou zich omdraaien in zijn graf als hij zag wat je met die tuin doet.”

Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen. Sinds papa drie jaar geleden was overleden, was alles anders geworden. Mijn moeder was harder, strenger, en leek haar liefde alleen nog te kunnen uiten door kritiek te leveren. En ik? Ik zocht troost in de bloemen die ik overal om me heen probeerde te laten bloeien.

Die avond zat ik op mijn kamer in ons rijtjeshuis in Rotterdam-Zuid, starend naar de lege plek in de tuin waar gisteren nog een zee van kleur was. Mijn broer Daan kwam binnen zonder te kloppen. “Mam is weer bezig geweest, hè?”

Ik knikte zwijgend.

“Je weet dat ze het niet zo bedoelt,” zei hij zacht. “Ze is gewoon bang dat je niet sterk genoeg bent voor deze wereld.”

“Sterk genoeg?” Ik lachte bitter. “Alsof bloemen zwak zijn. Ze groeien overal, zelfs tussen stoeptegels.”

Daan glimlachte flauwtjes en legde een hand op mijn schouder. “Misschien moet je haar gewoon laten. Of… misschien moet je haar laten zien waarom bloemen belangrijk voor je zijn.”

De volgende ochtend besloot ik het anders aan te pakken. Ik stond vroeg op en fietste naar het tuincentrum aan de rand van de stad. Terwijl ik tussen de rekken vol zaadjes liep, voelde ik me voor het eerst sinds weken weer licht van binnen. Ik kocht een zakje zonnebloemzaadjes en een paar stekjes lavendel.

Thuis aangekomen wachtte mijn moeder me op bij de voordeur. “En? Wat heb je nu weer gekocht?”

Ik hield het zakje zonnebloemzaadjes omhoog. “Zonnebloemen. Ze draaien altijd hun gezicht naar het licht.”

Ze snoof minachtend. “Dat zal wel.”

Ik plantte de zaadjes in een hoekje van de tuin waar ze haar nooit zag komen, achter de oude appelboom die papa ooit had geplant. Elke dag gaf ik ze water, sprak zachtjes tegen ze alsof ze me konden horen, en wachtte geduldig tot er iets groens door de aarde brak.

Ondertussen werd het thuis steeds benauwder. Mijn moeder vond steeds nieuwe redenen om te klagen: mijn kamer was te rommelig, ik hielp te weinig in het huishouden, ik was te stil aan tafel. Soms schreeuwde ze tegen me zonder reden, en dan sloot ik mezelf op in mijn kamer met mijn dagboek en een foto van papa.

Op een avond barstte de bom. Ik kwam thuis van school en vond mijn moeder in de keuken, haar handen rood van het schrobben.

“Waar was je?” snauwde ze.

“Bij Sanne huiswerk maken,” loog ik.

Ze gooide de spons in de gootsteen. “Je liegt! Je was weer bij die bloemenwinkel! Je verspilt je tijd aan onzin!”

“Het is geen onzin!” schreeuwde ik terug. “Misschien begrijp jij het niet, maar bloemen betekenen iets voor mij! Ze geven me hoop!”

Ze keek me aan met een blik die ik niet eerder had gezien: vermoeidheid, verdriet, misschien zelfs spijt.

“Ik wil gewoon dat je gelukkig wordt,” fluisterde ze uiteindelijk.

“Maar dit is wat mij gelukkig maakt,” zei ik zacht.

Die nacht kon ik niet slapen. Ik dacht aan vroeger, toen papa nog leefde en we samen in de tuin werkten. Hij leerde me hoe je rozen snoeit zonder jezelf te prikken, hoe je tulpenbollen plant in oktober zodat ze in april bloeien. Hij zei altijd: “Iris, als je goed voor iets zorgt, groeit het vanzelf.”

De volgende ochtend liep ik naar buiten om naar mijn geheime zonnebloemen te kijken. Tot mijn verbazing stond mijn moeder daar al, gebogen over het kleine stukje grond achter de appelboom.

Ze keek op toen ze me zag en veegde snel een traan weg.

“Ik heb vannacht niet geslapen,” zei ze zacht. “Misschien… misschien ben ik te streng geweest.”

Ik wist niet wat ik moest zeggen.

Ze knielde neer en raakte voorzichtig een van de kleine groene sprietjes aan die net boven de grond uitstaken.

“Je vader hield ook van bloemen,” fluisterde ze. “Misschien moet ik dat niet vergeten.”

We zaten samen op onze knieën in de modder, zwijgend maar verbonden door iets wat groter was dan onze ruzies: herinneringen, verlies, hoop.

Vanaf die dag veranderde er langzaam iets tussen ons. Mijn moeder liet me steeds vaker mijn gang gaan in de tuin. Soms kwam ze zelfs kijken hoe het ging met ‘mijn’ bloemen. We praatten meer – over papa, over vroeger, over wat we misten en waar we bang voor waren.

Toch bleef het moeilijk. Op slechte dagen viel ze terug in oude patronen: snauwen, trekken aan planten die volgens haar nergens goed voor waren. Maar nu wist ik dat het niet alleen over bloemen ging – het ging over controle verliezen, over angst om iemand kwijt te raken.

Op een warme julidag stonden de zonnebloemen eindelijk in bloei. Ze torenden boven alles uit, hun gele koppen draaiden zich naar het licht zoals beloofd.

Mijn moeder stond naast me en zuchtte diep.

“Ze zijn mooi,” zei ze zacht.

Ik keek naar haar profiel – ouder geworden in korte tijd, maar zachter dan eerst.

“Dank je dat je ze hebt laten staan,” fluisterde ik.

Ze knikte alleen maar en pakte voorzichtig mijn hand vast.

Nu, jaren later, als ik zelf kinderen heb en een kleine tuin achter ons huis in Kralingen onderhoud, denk ik vaak terug aan die zomer met mijn moeder en de zonnebloemen achter de appelboom.

Soms vraag ik me af: hoeveel van onze ruzies gaan echt over bloemen? En hoeveel over alles wat we niet durven zeggen?

Wat denken jullie: zijn bloemen echt nutteloos? Of zijn ze juist onmisbaar om te kunnen groeien als mens?