Waar ben je gebleven, mama?

‘Waarom kijk je me zo aan, Marije?’ De stem van mijn moeder klinkt schor, bijna vijandig. Ik sta in de keuken, mijn handen trillend om de rand van het aanrecht. De geur van aangebrande melk hangt in de lucht. ‘Omdat je alweer vergeten bent dat ik vandaag vrij ben, mam,’ zeg ik zacht. ‘We zouden samen naar de markt gaan.’

Ze draait zich om, haar schouders gespannen. ‘Ik heb geen zin in die drukte. Ga zelf maar.’

Het is niet de eerste keer dat ze zo reageert. Vroeger was mijn moeder Lianne altijd het middelpunt van ons gezin: warm, zorgzaam, een vrouw die met haar lach de kamer vulde. Maar de laatste jaren lijkt ze steeds verder weg te drijven, alsof er een onzichtbare muur tussen ons in staat. Ze vergeet afspraken, raakt geïrriteerd om de kleinste dingen en sluit zich op in haar kamer met de gordijnen dicht.

Mijn vader, Jan, probeert het te negeren. ‘Ze wordt gewoon ouder,’ zegt hij dan, terwijl hij zijn krant openslaat aan de keukentafel. Maar ik zie meer. Ik zie hoe haar handen trillen als ze haar koffie inschenkt, hoe ze soms minutenlang naar buiten staart zonder iets te zeggen.

‘Mam, wil je misschien straks samen wandelen? Het is mooi weer,’ probeer ik voorzichtig.

Ze zucht diep. ‘Moet dat nou? Ik ben moe.’

‘Je zit al dagen binnen…’

‘Laat me met rust!’ Haar stem snijdt door de stilte. Ik schrik van haar felheid en voel tranen prikken achter mijn ogen. Ik wil haar niet kwijt, maar elke poging tot toenadering lijkt haar verder weg te duwen.

’s Avonds hoor ik haar zachtjes huilen op haar kamer. Ik sta voor haar deur, mijn hand op de klink. Zal ik naar binnen gaan? Zal ik vragen wat er is? Maar iets houdt me tegen. Misschien angst voor wat ik zal horen. Of misschien omdat ik niet weet hoe ik haar kan helpen.

De dagen verstrijken in een patroon van stilte en kleine ruzies. Mijn broer Bas komt af en toe langs, maar blijft nooit lang. ‘Mam is gewoon een beetje in de war,’ zegt hij luchtig. ‘Het gaat wel weer over.’ Maar ik geloof hem niet.

Op een regenachtige woensdagmiddag barst de bom. Ik kom thuis van mijn werk en vind mijn moeder in de woonkamer, haar gezicht nat van de tranen.

‘Ik kan dit niet meer,’ snikt ze. ‘Alles glipt me uit de handen. Jullie begrijpen me niet.’

Ik kniel naast haar neer en pak haar hand vast. ‘Mam, vertel me wat er is. Ik wil je helpen.’

Ze kijkt me aan met holle ogen. ‘Vroeger was alles zo duidelijk. Nu voel ik me verloren in mijn eigen huis.’

Mijn vader komt binnen en blijft onzeker in de deuropening staan. ‘Lianne…’

‘Laat me gewoon met rust!’ gilt ze plotseling en stormt naar boven.

Die nacht lig ik wakker in bed, luisterend naar het zachte tikken van de regen tegen het raam. Mijn gedachten razen: wat als dit nooit meer goedkomt? Wat als ik haar echt kwijtraak?

De volgende ochtend besluit ik hulp te zoeken. Ik bel onze huisarts, dokter Van Dijk, en leg uit wat er aan de hand is. Hij luistert geduldig en stelt voor om langs te komen voor een gesprek.

Wanneer hij arriveert, zit mijn moeder zwijgend op de bank. Ze kijkt niet op als hij binnenkomt.

‘Lianne,’ begint hij vriendelijk, ‘hoe gaat het met u?’

Ze haalt haar schouders op. ‘Iedereen vraagt dat steeds, maar niemand luistert echt.’

Ik voel me schuldig. Heb ik wel echt geluisterd? Of probeerde ik haar alleen maar te veranderen?

Na het gesprek stelt dokter Van Dijk voor om een specialist te raadplegen. Mijn moeder stemt met tegenzin toe.

De weken daarna zijn gevuld met ziekenhuisbezoeken en onderzoeken. De diagnose komt hard aan: beginnende dementie.

Mijn vader barst in tranen uit aan de keukentafel. ‘Dit kan niet waar zijn…’

Ik probeer sterk te blijven voor hem en voor Bas, maar ’s nachts huil ik mezelf in slaap.

Langzaam verandert ons leven. Mijn moeder wordt stiller, soms herkent ze me niet eens meer als ik thuiskom van mijn werk.

Op een dag zit ze in de tuin, starend naar de appelboom die ze ooit zelf heeft geplant.

‘Weet je nog, mam?’ vraag ik zachtjes terwijl ik naast haar ga zitten. ‘Hoe we samen appeltaart bakten?’

Ze glimlacht flauwtjes. ‘Appeltaart… ja… met kaneel.’

Voor een moment is ze weer even mijn moeder van vroeger.

Maar die momenten worden steeds zeldzamer.

Bas en ik krijgen steeds vaker ruzie over hoe we voor haar moeten zorgen. Hij vindt dat ze naar een verzorgingshuis moet; ik wil haar thuis houden zolang het kan.

‘Je offert jezelf op,’ zegt Bas boos tijdens een van onze discussies in de keuken. ‘Je hebt ook recht op je eigen leven!’

‘Ze is onze moeder!’ snauw ik terug. ‘We laten haar toch niet zomaar achter?’

Mijn vader zwijgt meestal tijdens deze gesprekken, zijn gezicht getekend door verdriet en onmacht.

Op een avond zit ik alleen aan tafel met een kop thee als mijn moeder opeens naast me staat.

‘Marije?’ fluistert ze onzeker.

‘Ja mam?’

‘Ben jij mijn dochter?’

Mijn hart breekt in duizend stukjes. ‘Ja mam, ik ben het.’

Ze kijkt me aan alsof ze me voor het eerst ziet en glimlacht dan voorzichtig.

‘Je bent lief.’

Tranen rollen over mijn wangen terwijl ik haar hand vasthoud.

De tijd glijdt voorbij en langzaam neem ik afscheid van de vrouw die ooit mijn veilige haven was.

Soms vraag ik me af: had ik meer kunnen doen? Had ik eerder moeten ingrijpen? Of is dit gewoon het leven – vol dingen die we nooit uitspreken tot het te laat is?

Wat zou jij doen als je iemand langzaam ziet verdwijnen terwijl hij nog naast je zit? Hoe houd je vast aan wat ooit vanzelfsprekend was?