Verloren Dromen aan de Amstel: Mijn Gevecht voor een Thuis
‘Alyssa, dit kan toch niet waar zijn?’ Ruben’s stem trilt terwijl hij de brief van de woningcorporatie nog eens leest. ‘We staan nu nóg verder onderaan de wachtlijst. Hoe kan dat nou?’
Mijn handen beven als ik het kopje thee op tafel zet. De geur van kamillethee mengt zich met de bittere smaak van teleurstelling in mijn mond. ‘Misschien… misschien moeten we gewoon accepteren dat het voorlopig niet gaat lukken, Rub.’ Mijn stem klinkt schor, alsof ik al uren heb gehuild. En misschien is dat ook zo.
Het is 2021, en ik ben achttien jaar oud. Mijn buik is al rond, het leven in mij groeit met de dag. Ruben en ik zijn jong, misschien te jong volgens sommigen, maar we houden van elkaar. We wilden alles goed doen – trouwen, samenwonen, een warm nest bouwen voor ons kindje. Maar in Amsterdam is een huis vinden voor starters als wij een onmogelijke opgave geworden.
‘We kunnen toch niet bij je moeder blijven wonen?’ Ruben loopt zenuwachtig heen en weer door het kleine appartement in Amsterdam-West. Mijn moeder, Marijke, kijkt hem met samengeknepen ogen aan vanaf haar plek op de bank. ‘Jullie moeten ook begrijpen dat dit mijn huis is. Ik heb recht op rust.’
De spanning is om te snijden. Sinds ik zwanger ben, lijkt alles wat ik doe verkeerd te zijn in haar ogen. ‘Je had moeten wachten met kinderen krijgen,’ zegt ze vaak. ‘Je hebt je toekomst verpest.’
Maar wat weet zij nou van liefde? Van dromen? Zij heeft mijn vader nooit echt liefgehad; hun huwelijk was een aaneenschakeling van ruzies en stiltes. Ik wilde het anders doen. Beter.
Toch voel ik me schuldig als Ruben en ik ’s avonds in het logeerbed liggen, zijn hand beschermend op mijn buik. ‘Misschien moeten we naar Almere kijken,’ fluistert hij. ‘Daar zijn de huizen goedkoper.’
‘En dan elke dag twee uur reizen naar mijn werk? Hoe moet dat met de baby?’ Mijn stem breekt. Alles lijkt onmogelijk.
De dagen worden weken, de weken maanden. Mijn buik groeit, net als onze wanhoop. We reageren op elke advertentie op Funda, sturen wanhopige mailtjes naar makelaars, maar telkens krijgen we hetzelfde antwoord: ‘Helaas, er waren meer dan honderd reacties.’
Op een regenachtige dinsdagmiddag barst ik in tranen uit tijdens een gesprek met mijn moeder. ‘Waarom help je ons niet gewoon?’ snik ik. ‘Waarom mag ik hier niet blijven tot we iets gevonden hebben?’
Ze zucht diep en kijkt me aan met die blik die ik zo goed ken – streng, maar ergens ook bezorgd. ‘Omdat ik weet hoe dit afloopt, Alyssa. Je denkt dat je alles aankan, maar straks zit je hier vast met een kind en geen toekomst.’
‘Ik ben niet zoals jij!’ gil ik terug. ‘Ik wil vechten voor mijn gezin!’
Die nacht slaap ik nauwelijks. Ruben draait zich telkens om, fluistert dat het goedkomt, maar ik voel alleen maar leegte en angst.
Op een dag belt mijn schoonmoeder, Ingrid. ‘Jullie kunnen tijdelijk bij ons in Purmerend komen wonen,’ zegt ze aarzelend. ‘Het is krap, maar beter dan niets.’
Ruben kijkt me hoopvol aan, maar ik voel me verslagen. Weer verhuizen, weer afhankelijk zijn van anderen. Maar wat is het alternatief?
We pakken onze spullen – wat kleren, babykleertjes, een wiegje – en nemen afscheid van mijn moeder zonder elkaar echt aan te kijken. In de trein naar Purmerend huil ik zachtjes tegen Ruben’s schouder.
Ingrid’s huis is klein en vol spullen; haar man Jan kijkt nors als we binnenkomen. ‘Het is tijdelijk,’ bromt hij. ‘We willen geen gedoe.’
De eerste weken gaan nog wel. Ingrid helpt met de babykamer inrichten en kookt af en toe voor ons. Maar al snel ontstaan er irritaties: over rommel in de keuken, over het huilen van de baby ’s nachts (onze dochter Noor wordt geboren op een koude februaridag), over geld.
‘Jullie moeten wel bijdragen aan de kosten,’ zegt Jan op een avond terwijl Noor krijst in haar wiegje.
‘We doen ons best,’ zegt Ruben zachtjes.
Ik voel me steeds kleiner worden. Mijn wereld bestaat uit slapeloze nachten, ruzies over geld en het eindeloze zoeken naar een huis dat nooit komt.
Op een dag krijg ik een telefoontje van mijn moeder. ‘Alyssa… je vader is opgenomen in het ziekenhuis,’ zegt ze met trillende stem.
Mijn hart slaat over. Ik heb hem al maanden niet gezien sinds hij na hun scheiding naar Haarlem verhuisde. Toch ga ik meteen naar hem toe.
In het ziekenhuis ligt hij bleek en broos in bed. ‘Meisje…’ fluistert hij als hij me ziet. ‘Het spijt me dat ik er niet was.’
Ik pak zijn hand vast en voel tranen branden achter mijn ogen. ‘Het geeft niet, pap,’ zeg ik zachtjes.
Hij glimlacht flauwtjes. ‘Zorg goed voor Noor… en voor jezelf.’
Die avond overlijdt hij.
De dagen daarna zijn een waas van verdriet en schuldgevoelens. Ruben probeert me te troosten, maar ik voel me alleen in mijn rouw.
Na de begrafenis belt mijn moeder weer. ‘Misschien kun je tijdelijk bij mij komen wonen,’ zegt ze onverwacht vriendelijk.
Maar Ruben wil niet meer terug naar Amsterdam-West; te veel slechte herinneringen, te veel spanning.
We blijven dus in Purmerend hangen, gevangen tussen hoop en wanhoop.
Op een avond barst alles los tijdens het avondeten bij Ingrid en Jan.
‘Jullie moeten nu echt iets gaan regelen,’ zegt Jan hardop terwijl hij met zijn vork op tafel tikt.
‘We proberen het!’ roept Ruben gefrustreerd uit. ‘Maar er is gewoon niks betaalbaars!’
‘Misschien hadden jullie daar eerder over na moeten denken,’ snauwt Ingrid.
Ik spring op van tafel, Noor begint te huilen in haar stoeltje.
‘Weet je wat?’ roep ik boos. ‘We gaan wel weg! Desnoods slapen we in de auto!’
Ruben kijkt me geschrokken aan, maar zegt niets.
Die nacht zitten we samen op bed terwijl Noor tussen ons in slaapt.
‘Wat nu?’ fluistert Ruben.
Ik weet het niet meer.
De volgende ochtend besluit ik alles op alles te zetten: ik schrijf een brief naar de gemeente, leg onze situatie uit bij instanties, vraag hulp aan vriendinnen die inmiddels allemaal hun eigen leven hebben opgebouwd.
Na weken wachten krijgen we eindelijk bericht: er is een tijdelijke sociale huurwoning beschikbaar in Zaandam – klein, oud, maar van ons alleen.
Als we de sleutel krijgen en samen door het lege appartement lopen, voel ik voor het eerst sinds maanden weer hoop.
Ruben pakt mijn hand vast en kijkt me aan met tranen in zijn ogen.
‘We hebben het gered,’ fluistert hij.
Maar als ik die nacht wakker lig naast Noor’s wiegje, vraag ik me af: hoeveel gezinnen zoals wij zijn er nog? Hoeveel jonge ouders dromen van een thuis dat ze misschien nooit zullen vinden?
Is dit nu volwassen worden? Je dromen telkens opnieuw moeten bijstellen?
Wat zouden jullie doen als je alles dreigt kwijt te raken waar je ooit van droomde?