Tussen verlangen en afkeer: Zomerdagen bij mijn schoonmoeder in Amersfoort – een verhaal dat mijn kijk op familie veranderde
‘Waarom moet je altijd zo kritisch zijn, Marjan?’ De stem van mijn schoonmoeder, Ans, sneed door de keuken als een bot mes. Ik stond met trillende handen de aardappels te schillen, terwijl haar blik als een schaduw over mijn schouder hing. Mijn man, Jeroen, zat zwijgend aan de keukentafel, verdiept in zijn telefoon.
‘Ik probeer alleen maar te helpen,’ mompelde ik, maar ik wist dat het geen zin had. Ans had haar oordeel al klaar. Het was altijd zo geweest, sinds de eerste keer dat ik haar ontmoette in haar rijtjeshuis in Amersfoort. Ze had me bekeken alsof ik een vlek op haar net gewassen tafelkleed was.
Deze vakantie was niet mijn idee geweest. Jeroen had erop aangedrongen: ‘Het is belangrijk voor mama, Marjan. Ze voelt zich zo alleen sinds papa er niet meer is.’ Ik had geknikt, uit plichtsbesef, maar diep vanbinnen voelde ik weerstand. Mijn eigen moeder was vorig jaar overleden en ik had het gevoel dat niemand begreep hoe leeg ik me voelde. Zeker Ans niet.
De eerste dagen verliepen stroef. Ans corrigeerde alles wat ik deed – van de manier waarop ik de was ophing tot hoe ik de sla waste. Jeroen probeerde te bemiddelen, maar meestal trok hij zich terug in zijn oude slaapkamer, waar hij zich verschool achter zijn laptop.
Op een avond, na het eten, zat ik alleen op het balkon met een glas wijn. De lucht boven Amersfoort kleurde oranje en ik dacht aan mijn moeder. Hoe ze altijd zei: ‘Laat mensen maar praten, Marjan. Jij weet wat goed voor je is.’
Plots schoof Ans de balkondeur open. ‘Mag ik erbij komen zitten?’ Haar stem klonk zachter dan anders. Ik knikte.
‘Weet je,’ begon ze na een stilte, ‘ik ben niet altijd zo geweest. Vroeger…’ Ze slikte. ‘Vroeger was ik vrolijker. Maar sinds Willem weg is…’
Ik voelde iets verschuiven in mij. ‘Ik weet hoe het is om iemand te verliezen,’ zei ik zacht.
Ze keek me aan, haar ogen glinsterden in het schemerlicht. ‘Dat weet ik, meisje. Maar soms… soms weet ik niet hoe ik verder moet.’
Die nacht lag ik wakker naast Jeroen. Zijn rug naar mij toe, zijn ademhaling zwaar van de slaap. Ik dacht aan hoe weinig we nog echt met elkaar spraken. Alles draaide om praktische zaken: boodschappen, werk, afspraken. Waar was de warmte gebleven?
De volgende ochtend probeerde ik het gesprek aan te gaan. ‘Jeroen, vind jij het hier ook zo moeilijk?’
Hij zuchtte diep. ‘Het is gewoon… mama is veranderd sinds papa dood is. En jij… jij bent ook niet jezelf.’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik gekwetst.
‘Je bent afstandelijker geworden. Geslotener.’
Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen. ‘Misschien omdat ik me hier nooit welkom voel.’
Hij keek me eindelijk aan. ‘Dat is niet waar, Marjan.’
‘Jawel,’ fluisterde ik. ‘En jij doet alsof het allemaal normaal is.’
Die dag besloot ik met Ans naar de markt te gaan. Het was haar idee – misschien als poging tot toenadering. We liepen zwijgend langs de kramen vol bloemen en kaas. Bij de groenteboer bleef ze staan.
‘Willem hield van aardbeien,’ zei ze plotseling. ‘Elke zaterdag kocht hij een bakje voor bij de koffie.’
Ik glimlachte flauwtjes. ‘Mijn moeder bakte altijd appeltaart op zaterdag.’
Ans keek me aan en voor het eerst zag ik iets zachts in haar blik. ‘Misschien kunnen we samen appeltaart bakken?’ stelde ze voor.
Die middag stonden we samen in haar kleine keuken, onze handen vol bloem en kaneel. We praatten over onze moeders, over verlies en over hoe moeilijk het is om verder te gaan als alles anders wordt.
Toen Jeroen thuiskwam rook hij meteen de taart. ‘Wat ruikt het hier lekker!’ riep hij verbaasd.
Ans lachte – een echte lach, die haar gezicht jonger maakte. ‘Marjan heeft me geholpen.’
Tijdens het eten was er voor het eerst geen spanning aan tafel. We praatten over vroeger, over vakanties aan zee en oude familiegrappen die zelfs Jeroen deed glimlachen.
Maar die harmonie was van korte duur.
De volgende dag kwam Jeroens zus Karin langs met haar kinderen. Karin was altijd luidruchtig en aanwezig – het tegenovergestelde van mij. Ze gaf Ans drie zoenen en riep: ‘Wat gezellig! Marjan, help je even met de limonade?’
In de keuken fluisterde ze: ‘Hoe houd je het hier uit? Mam kan zo… lastig zijn.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Het gaat wel.’
Karin keek me onderzoekend aan. ‘Jij en Jeroen hebben het ook niet makkelijk hè?’
Ik voelde me betrapt en wendde mijn blik af.
‘s Avonds barstte de bom.
Jeroen kwam boos de kamer binnen toen iedereen weg was. ‘Waarom moet je altijd zo afstandelijk doen tegen mijn familie?’
‘Omdat ik me buitengesloten voel!’ riep ik uit.
Ans kwam binnen op dat moment en hoorde ons ruziën.
‘Stop!’ riep ze ineens met onverwachte kracht. ‘Dit huis heeft genoeg verdriet gezien! Jullie moeten praten met elkaar, niet tegen elkaar!’
Er viel een stilte waarin alleen het getik van de klok hoorbaar was.
Jeroen zakte neer op de bank en verborg zijn gezicht in zijn handen.
‘Ik weet niet meer hoe we verder moeten,’ fluisterde hij.
Ik ging naast hem zitten en pakte zijn hand vast.
‘Misschien moeten we gewoon eerlijk zijn over wat we voelen,’ zei ik zacht.
Die nacht praatten we tot diep in de ochtend – over onze angsten, ons verdriet om onze ouders, onze onzekerheid over elkaar.
De dagen daarna veranderde er iets tussen ons drieën. We waren niet opeens gelukkig of perfect, maar er was ruimte gekomen voor kwetsbaarheid – voor echte gesprekken zonder verwijten.
Op de laatste avond zaten we samen op het balkon, Ans tussen ons in.
‘Weet je,’ zei ze terwijl ze naar de sterren keek, ‘familie zijn betekent niet dat je elkaar altijd begrijpt. Maar misschien is dat ook niet nodig – als je maar blijft proberen.’
Nu, terug thuis in Utrecht, denk ik vaak aan die zomer in Amersfoort. Aan hoe moeilijk het was om te vergeven – mezelf én anderen – en hoe nog moeilijker het is om echt te begrijpen wat iemand doormaakt.
Soms vraag ik me af: hoeveel weten we eigenlijk echt van elkaar? En durven we wel eerlijk te zijn over wat ons pijn doet?