Tussen de Planken van de Koelkast: Een Familie op het Randje

‘Dus jij denkt dat het jouw huis is, omdat je de koelkast wilt verdelen?’ Monika’s stem trilt van verontwaardiging. Ze staat met haar armen over elkaar, haar blik priemend op mij gericht. Mijn man, Jeroen, zit zwijgend aan de keukentafel en kijkt naar zijn handen. Onze dochtertje Noor speelt op de grond met haar houten blokken, onbewust van de spanning die als een koude mist door de keuken hangt.

Ik voel mijn wangen gloeien. ‘Nee, Monika, het is niet dat ik denk dat het mijn huis is. Maar het lijkt me gewoon… praktisch. Iedereen zijn eigen plank, dan raken we niet steeds elkaars eten kwijt.’

Monika schudt haar hoofd. ‘Toen ik in het studentenhuis woonde, deden we dat niet eens. Wat een onzin.’

Het is niet de eerste keer dat we botsen. Sinds Jeroen en ik vier jaar geleden bij haar introkken, lijkt het alsof elk klein verschil in gewoontes uitgroeit tot een strijd. We hadden geen keus; Jeroens salaris als junior bouwkundig ingenieur is net genoeg om de boodschappen te betalen, laat staan een eigen huurwoning in Utrecht. Mijn baan als bibliothecaresse levert amper iets op, en kinderopvang voor Noor kunnen we ons niet veroorloven.

‘Misschien moeten we gewoon proberen wat meer rekening met elkaar te houden,’ probeert Jeroen voorzichtig. Maar Monika snuift. ‘Jullie zijn hier te gast. Vergeet dat niet.’

Die woorden blijven hangen als een grauwe wolk boven mijn hoofd. Te gast. Vier jaar lang heb ik geprobeerd me thuis te voelen in dit huis, maar telkens als ik denk dat het lukt, word ik eraan herinnerd dat ik hier niet hoor.

’s Avonds lig ik wakker naast Jeroen. Zijn ademhaling is zwaar; hij slaapt al. Ik draai me om en staar naar het plafond. In gedachten ga ik de dag door: Monika die klaagt over de manier waarop ik de was ophang, over hoe ik Noor voed, over het feit dat ik geen vlees eet terwijl zij vindt dat ‘een kind vlees nodig heeft’. Alles wat ik doe lijkt verkeerd.

De volgende ochtend probeer ik het goed te maken. Ik bak pannenkoeken voor iedereen, zet verse koffie. Noor lacht als ze haar eerste hap neemt. Monika komt binnen, kijkt naar de tafel en zegt: ‘Je had wel even kunnen vragen of ik trek had.’

Ik slik mijn frustratie weg en glimlach flauwtjes. ‘Wil je ook een pannenkoek?’

Ze knikt zonder iets te zeggen en gaat zitten. Jeroen schuift aan en probeert een luchtig gesprek te beginnen over zijn werk, maar Monika luistert nauwelijks. Ze kijkt naar Noor en zegt: ‘Je moet haar niet zo verwennen met zoetigheid.’

Na het ontbijt ruim ik op en probeer niet te huilen als ik de vaatwasser inruim. Noor komt naar me toe gelopen en slaat haar armpjes om mijn been. ‘Mama lief,’ fluistert ze. Het breekt mijn hart.

De dagen rijgen zich aaneen in een patroon van kleine ergernissen en grote stiltes. Soms denk ik terug aan mijn eigen jeugd in Amersfoort, waar mijn moeder altijd zei: ‘In huis moet je elkaar ruimte geven.’ Hier lijkt ruimte iets onbereikbaars.

Op een avond, als Jeroen laat thuiskomt van een klus buiten de stad, zit Monika al op de bank met haar breiwerk. Ik zet thee voor ons beiden en probeer voorzichtig het gesprek aan te gaan.

‘Monika… Ik weet dat het niet makkelijk is om samen te wonen. Maar misschien kunnen we proberen afspraken te maken? Over de koelkast, maar ook over andere dingen? Zodat we elkaar niet steeds in de weg zitten?’

Ze kijkt me aan met die blik die ik inmiddels zo goed ken: vermoeid, achterdochtig, maar ergens ook verdrietig. ‘Jij denkt dat alles op te lossen is met lijstjes en afspraken. Maar sommige dingen… sommige dingen zijn gewoon zoals ze zijn.’

Ik zucht diep. ‘Ik wil alleen maar dat Noor zich veilig voelt hier. En dat wij allemaal een beetje rust hebben.’

Monika legt haar breiwerk neer en kijkt me recht aan. ‘Weet je wat het is? Ik heb dit huis gebouwd met mijn man, steen voor steen. En nu is hij er niet meer, en zijn jullie hier… Soms voelt het alsof alles wat van mij was langzaam verdwijnt.’

Voor het eerst zie ik haar kwetsbaarheid. Mijn boosheid smelt weg en maakt plaats voor medelijden – en schuldgevoel.

‘Het spijt me,’ fluister ik. ‘We willen je niets afnemen.’

Ze knikt langzaam en veegt een traan weg die ze snel probeert te verbergen.

Die nacht praat ik met Jeroen over wat er gebeurd is. Hij zucht diep. ‘Ik weet dat het zwaar is voor jullie allebei. Maar we kunnen nu gewoon niet weg…’

‘Ik weet het,’ zeg ik zachtjes.

De volgende dag besluit ik een briefje op de koelkast te hangen: “Laten we proberen samen te leven – ieder zijn plek, maar samen onder één dak.” Ik teken er een hartje bij.

Monika zegt er niets over, maar ’s avonds staat er ineens een bakje stoofpot op onze plank in de koelkast – met een briefje: “Voor jullie.”

Het is geen oplossing voor alles, maar misschien wel een begin.

Soms vraag ik me af: hoeveel ruimte heeft een mens nodig om zich thuis te voelen? En hoeveel kun je geven voordat je jezelf kwijtraakt? Wat zouden jullie doen als je in mijn schoenen stond?