Suze op het asfalt: Mijn verloren geluk

‘Waarom luister je nooit naar me, Marloes?’ Mijn stem trilt terwijl ik de autosleutels op het aanrecht smijt. Marloes draait zich om, haar ogen schieten vuur. ‘Omdat jij altijd denkt dat jij alles beter weet, Daan! Weet je wat? Doe het dan lekker zelf!’

Het is zaterdagochtend, de lucht buiten is grijs en zwaar. In de woonkamer hoor ik het zachte gelach van onze zoon, Bram. Hij is zeven en zijn wereld is nog simpel. Maar vandaag hangt er iets in de lucht dat ik niet kan negeren. Ik voel het in mijn borst, als een steen die steeds zwaarder wordt.

‘Papa, gaan we nog naar het voetbalveld?’ roept Bram vanuit de gang. Zijn stem klinkt hoopvol, onschuldig. Ik slik mijn frustratie weg en knik. ‘Ja jongen, we gaan zo.’

Marloes kijkt me aan, haar gezicht hard geworden door maanden van onuitgesproken woorden. ‘Je weet dat je niet te hard moet rijden, hè? Het is glad buiten.’

‘Ik ben niet gek,’ snauw ik terug. Maar diep vanbinnen weet ik dat ik haar waarschuwing niet zomaar kan negeren. Toch wil ik haar niet gelijk geven. Niet vandaag.

We stappen in de auto. Bram zit achterin, zijn voetbalschoenen bungelend aan zijn vinger. De radio speelt zachtjes een oud nummer van Bløf. Ik probeer te ontspannen, maar mijn handen klemmen zich om het stuur.

‘Papa, mag ik straks een ijsje?’ vraagt Bram.

‘Als je goed je best doet,’ zeg ik met een glimlach die geforceerd aanvoelt.

De weg naar het veld is nat en glinsterend. Ik neem de bocht iets te snel – uit koppigheid, uit frustratie, misschien zelfs uit een soort bewijsdrang. Dan gebeurt het.

Een fietser – een meisje met rood haar en een blauwe jas – schiet plotseling voor ons langs. Ik trap op de rem, voel de auto slippen. Alles gebeurt in seconden, maar het lijkt uren te duren. Ik hoor Bram gillen. De auto komt tot stilstand tegen een lantaarnpaal.

Stilte.

‘Bram?’ Mijn stem breekt terwijl ik me omdraai. Zijn hoofd hangt naar voren, zijn ogen gesloten. Bloed druppelt uit zijn neus.

‘Nee… nee…’ Ik ruk mijn gordel los, spring uit de auto en trek zijn portier open. ‘Bram! Word wakker! Alsjeblieft…’

De ambulance komt snel, maar alles voelt als een waas. Marloes arriveert op het veld – ze was ons gevolgd met haar fiets, boos maar bezorgd. Ze ziet Bram op de brancard en haar gezicht vertrekt in een schreeuw zonder geluid.

In het ziekenhuis zitten we uren te wachten. De arts komt uiteindelijk naar buiten, zijn blik ernstig. ‘Het spijt me…’ zegt hij zacht.

Mijn wereld stort in.

De dagen daarna zijn een mist van tranen, verwijten en stilte. Marloes praat nauwelijks met me. Als ze dat wel doet, is het om me te vertellen dat ik hem had moeten beschermen. Dat ik altijd zo koppig was.

‘Dit is jouw schuld,’ fluistert ze op een avond terwijl ze naar Bram’s lege bed staart.

Ik wil schreeuwen dat het niet eerlijk is, dat ik ook kapot ben van binnen. Maar ik zeg niets. Want ergens weet ik dat ze gelijk heeft.

Familieleden komen langs met bloemen en kaarten, maar hun woorden voelen hol. Mijn moeder huilt zachtjes in de keuken terwijl mijn vader me op de schouder klopt – ongemakkelijk, alsof hij niet weet wat hij moet zeggen.

‘Je moet doorgaan, Daan,’ zegt hij uiteindelijk. ‘Voor Marloes.’

Maar hoe ga je door als alles wat je was, alles waar je voor leefde, verdwenen is?

De weken worden maanden. Marloes en ik drijven steeds verder uit elkaar. Ze slaapt op de logeerkamer en ontwijkt mijn blik tijdens het ontbijt.

Op een dag vind ik haar koffers in de gang.

‘Ik kan dit niet meer,’ zegt ze zonder me aan te kijken. ‘Elke keer als ik je zie… zie ik hem.’

‘Marloes… alsjeblieft…’

Ze schudt haar hoofd. ‘Het spijt me.’

En dan is ze weg.

Ik blijf achter in een huis vol herinneringen: Bram’s knuffel op zijn bed, zijn tekening aan de koelkast, zijn voetbalschoenen nog steeds onder de kapstok.

’s Nachts lig ik wakker en hoor ik zijn stem in mijn hoofd: ‘Papa, mag ik straks een ijsje?’

Soms denk ik aan die ochtend terug – aan de ruzie, aan mijn koppigheid, aan het moment waarop alles anders werd.

Had ik kunnen voorkomen wat er gebeurde? Had ik moeten luisteren naar Marloes? Of was dit gewoon domme pech?

De buren fluisteren als ze me zien lopen; hun blikken vol medelijden of oordeel – ik weet het niet meer.

Op een dag sta ik op het voetbalveld waar Bram altijd speelde. Het gras is nat van de dauw en ergens verderop hoor ik kinderen lachen. Ik sluit mijn ogen en stel me voor dat hij daar weer rent, zijn armen wijd gespreid.

‘Sorry jongen,’ fluister ik in de wind.

En dan vraag ik me af: Hoe leef je verder met schuld die nooit verdwijnt? Hoe vergeef je jezelf als niemand anders dat doet?

Zou jij kunnen vergeven? Of blijft zo’n wond altijd open?