Scherven en Littekens: Het Verhaal van Iris uit een Rotterdamse Flatwijk
‘Iris, waarom kun je niet gewoon luisteren?’ De stem van mijn vader galmt nog steeds na in mijn hoofd, zelfs nu ik allang volwassen ben. Ik herinner me die avond alsof het gisteren was: de geur van gebakken aardappels, het zachte gezoem van de televisie op de achtergrond, en dan plotseling het geluid van brekend glas. Mijn moeder, Marijke, stond verstijfd bij het aanrecht, haar handen trillend om een theedoek. Mijn vader, Henk, stond op uit zijn stoel, zijn gezicht rood aangelopen. ‘Je hebt weer niet gedaan wat ik vroeg!’ schreeuwde hij.
Ik was toen tien jaar oud en woonde met mijn ouders en jongere broertje Bram in een flat in Rotterdam-Zuid. Onze flat was klein, de muren dun. Elke ruzie, elke snik, elke klap – alles werd gehoord door de buren. Maar niemand zei ooit iets. De stilte in het trappenhuis was net zo zwaar als die in onze woonkamer na een uitbarsting.
Die nacht kroop ik naast Bram in bed. Hij was nog maar zes en begreep niet waarom papa soms zo boos werd. ‘Iris, waarom is papa altijd zo kwaad?’ fluisterde hij. Ik wist het niet. Misschien omdat hij zijn baan bij de haven was kwijtgeraakt. Misschien omdat mama nooit iets terugzei. Misschien omdat wij niet genoeg waren.
Op school deed ik alsof alles normaal was. Ik lachte met mijn vriendinnen, haalde goede cijfers. Maar als ik thuiskwam, voelde ik de spanning al op de galerij hangen. Soms hoorde ik mijn moeder huilen in de badkamer. Soms zag ik blauwe plekken op haar armen die ze probeerde te verbergen onder lange mouwen.
Op een avond kwam ik thuis en vond ik mama in de keuken, starend naar een lege mok. ‘Gaat het, mam?’ vroeg ik zachtjes. Ze keek me aan met rode ogen. ‘Soms weet ik niet meer hoe ik verder moet, meisje,’ fluisterde ze. Ik wilde haar vasthouden, haar troosten, maar ik voelde me zo klein en machteloos.
De ruzies werden erger naarmate ik ouder werd. Op mijn vijftiende sloeg mijn vader voor het eerst mij in plaats van mama. Het was alsof er iets in mij brak die avond. Ik rende weg naar mijn beste vriendin Sanne, die in een rijtjeshuis verderop woonde. Haar moeder keek me aan – mijn wang rood en opgezwollen – en zei: ‘Je blijft vannacht hier.’
De volgende ochtend stond mama voor de deur bij Sanne. Ze huilde en smeekte me om terug te komen. ‘Hij heeft spijt, Iris. Hij bedoelde het niet zo.’ Maar ik kon haar niet aankijken zonder woede te voelen – woede op hem, maar ook op haar omdat ze altijd zweeg.
Jaren gingen voorbij. Ik haalde mijn vwo-diploma ondanks alles en ging psychologie studeren aan de Erasmus Universiteit. Ik dacht dat afstand nemen zou helpen, dat ik eindelijk vrij zou zijn van het verleden. Maar elke keer als ik het geluid van brekend glas hoorde – ergens op straat of in een film – verstijfde ik.
Tijdens mijn tweede studiejaar kreeg ik een relatie met Jeroen. Hij was lief, geduldig, maar als hij zijn stem verhief tijdens een discussie voelde ik paniek opkomen. ‘Wat is er met je?’ vroeg hij op een avond toen ik zonder reden begon te huilen. Ik vertelde hem alles – over thuis, over papa, over mama’s zwijgen. Hij hield me vast en zei: ‘Je bent veilig nu.’ Maar diep vanbinnen voelde ik me nog steeds dat bange meisje in de flat.
Toen Bram achttien werd, belde hij me midden in de nacht op. ‘Iris, ik trek het niet meer thuis,’ snikte hij. Ik haalde hem op met Jeroens auto en nam hem bij mij in huis. Mama belde dagenlang; ze begreep niet waarom we haar achterlieten met papa. Maar wij konden niet meer terug.
Na jaren therapie durfde ik eindelijk weer contact te zoeken met mama. We spraken af in een café aan de Maasboulevard. Ze zag er ouder uit dan ik me herinnerde – haar gezicht getekend door zorgen en verdriet.
‘Waarom ben je nooit weggegaan?’ vroeg ik haar zachtjes terwijl we naar onze koffie staarden.
Ze zuchtte diep en keek naar buiten, naar de regen die tegen het raam tikte. ‘Ik was bang, Iris. Bang voor hem, bang om alleen te zijn, bang dat jullie zonder vader zouden opgroeien.’
‘Maar we groeiden op met angst,’ zei ik bitter.
Ze knikte langzaam en pakte mijn hand vast. ‘Het spijt me zo.’
Het gesprek bracht geen verlossing, geen wonderbaarlijke verzoening. Maar het was een begin – een eerste stap naar begrip.
Papa heb ik nooit meer gezien sinds die dag dat Bram en ik vertrokken zijn. Soms droom ik nog van hem – zijn stem hard en koud – maar steeds vaker droom ik van vrijheid: van een huis zonder geschreeuw, zonder angst.
Nu werk ik als psycholoog in Rotterdam-West en help jongeren die hetzelfde meemaken als ik vroeger. Soms zie ik mezelf terug in hun verhalen – de schrik in hun ogen als iemand onverwacht zijn stem verheft, de schaamte om wat er thuis gebeurt.
Op avonden dat het stormt buiten en de regen tegen mijn ramen slaat, denk ik aan die flat in Zuid, aan mama’s stille tranen en Brams bange ogen. Kan een mens ooit echt helen van wat hem gebroken heeft? Of dragen we onze scherven altijd met ons mee?
Misschien is vergeven niet hetzelfde als vergeten. Misschien is het genoeg om te blijven proberen – voor mezelf, voor Bram, voor mama.
Hebben jullie ooit geprobeerd te vergeven wat onvergeeflijk leek? Of dragen jullie ook scherven mee die nooit helemaal verdwijnen?