Op het breekpunt: Mijn strijd om waardigheid voor mijn moeder
‘Je laat haar toch niet zomaar achter, hè?’ De stem van mijn oudere zus Marieke trilt door de telefoon. Ik staar naar het raam, waar de regen in dikke druppels langs het glas glijdt. Mijn hand trilt. ‘Wat wil je dan dat ik doe?’ fluister ik. ‘Ik ben op.’
Mijn moeder, Ans, zit in de woonkamer. Haar blik dwaalt af naar de foto’s op de kast: mijn vader, die al tien jaar dood is, wij drie kinderen op een rijtje tijdens een vakantie in Zeeland. Ze mompelt iets onverstaanbaars. Sinds haar herseninfarct is ze niet meer dezelfde. Soms herkent ze me niet eens. Soms schreeuwt ze naar me alsof ik een vreemde ben.
‘Je weet dat ik niet kan komen,’ zegt Marieke. ‘Met de kinderen en mijn werk…’
‘En ik dan?’ Mijn stem breekt. ‘Ik heb ook een baan. En een gezin.’
‘Jij woont dichterbij.’
Altijd datzelfde argument. Alsof afstand alles bepaalt. Alsof liefde meetbaar is in kilometers.
Mijn broer Bas zwijgt meestal. Hij woont in Groningen, ver weg van onze oude flat in Amersfoort. Af en toe stuurt hij een appje: “Sterkte, zus.” Maar als ik hem vraag om te helpen, zegt hij: ‘Mam zou nooit naar een verzorgingshuis willen.’
Maar mam kan niet meer alleen zijn. Ze dwaalt ’s nachts door het huis, zet het gas aan, vergeet te eten. Ik heb haar al drie keer uit het park gehaald, op blote voeten, in haar nachthemd.
De huisarts zegt: ‘U moet aan uzelf denken, mevrouw de Vries.’ Maar hoe doe je dat als je moeder je met lege ogen aankijkt en vraagt: ‘Mag ik naar huis?’ terwijl ze al thuis is?
Elke dag rijd ik na mijn werk naar haar toe. Mijn man Jeroen moppert: ‘Je bent nooit thuis. De kinderen missen je.’ Mijn dochter Lotte van twaalf kijkt me aan met die grote blauwe ogen en vraagt: ‘Waarom moet oma altijd voorrang?’
Ik weet het niet meer.
Op een avond zit ik met mijn moeder aan tafel. Ze prikt in haar aardappelen, laat haar vork vallen. ‘Waarom ben jij zo boos op mij?’ vraagt ze ineens.
‘Ik ben niet boos, mam,’ zeg ik zacht.
‘Jawel,’ zegt ze koppig. ‘Je kijkt zo.’
Ik wil haar uitleggen dat ik moe ben, dat ik alles probeer goed te doen, maar de woorden blijven steken in mijn keel. In plaats daarvan ruim ik zwijgend de tafel af.
’s Nachts lig ik wakker. In mijn hoofd herhalen zich de woorden van Marieke: ‘Je laat haar toch niet zomaar achter?’ En die van Bas: ‘Mam zou dit nooit gewild hebben.’
Maar wat wil mam nu? Ze is zichzelf kwijt. En ik ben mezelf ook aan het verliezen.
Op een dag belt de wijkverpleegkundige. ‘Het gaat niet langer zo,’ zegt ze beslist. ‘Uw moeder heeft 24-uurszorg nodig.’
Ik huil aan de telefoon. Niet hardop, maar vanbinnen breek ik. Ik voel me schuldig omdat ik opgelucht ben.
De zoektocht naar een plek begint. Ik bel verzorgingshuizen in Amersfoort, Leusden, Soest. Overal wachtlijsten van maanden. ‘U kunt haar tijdelijk plaatsen in een crisisbed,’ zegt iemand van het WMO-loket.
‘Crisisbed,’ herhaal ik. Het klinkt als een straf.
Marieke vindt dat ik te snel opgeef. ‘Je moet harder zoeken,’ zegt ze via WhatsApp.
Bas zwijgt weer.
Mijn man Jeroen probeert me te steunen, maar zijn geduld raakt op. ‘We kunnen zo niet doorgaan,’ zegt hij op een avond als Lotte huilt omdat ik haar zwemwedstrijd heb gemist.
‘Wat wil je dat ik doe?’ snauw ik terug.
Hij haalt zijn schouders op. ‘Misschien moet je kiezen.’
Kiezen tussen wie? Mijn moeder die me nodig heeft? Mijn gezin dat me mist? Mezelf?
De dag dat er plek is in een verzorgingshuis aan de rand van Amersfoort regent het pijpenstelen. Ik pak moeders spullen in stilte in: haar gebreide vesten, de foto van papa, haar favoriete boek van Maarten ’t Hart.
‘Waar gaan we heen?’ vraagt ze als ik haar jas aantrek.
‘Naar een mooie plek waar mensen goed voor je zorgen,’ zeg ik zacht.
Ze kijkt me wantrouwig aan. ‘Kom je dan nog wel terug?’
Mijn hart breekt opnieuw.
Het huis is schoon en licht, maar het ruikt naar ontsmettingsmiddel en oude mensen. Een vriendelijke verzorgster heet ons welkom. Mijn moeder klampt zich aan mij vast als een kind.
‘Blijf je bij me?’ fluistert ze.
‘Ik kom snel weer terug,’ lieg ik.
Als ik wegloop hoor ik haar huilen. Ik ren naar buiten en gooi de autodeur dicht, schreeuw mijn verdriet uit in de regen.
Thuis wacht Jeroen met koffie en stilte. Lotte zit met haar rug naar me toe aan tafel te tekenen.
De dagen daarna voel ik me leeg en schuldig tegelijk. Marieke appt: ‘Je hebt gedaan wat je kon.’ Maar haar woorden voelen hol.
Bas belt eindelijk: ‘Misschien was dit toch het beste.’
Misschien.
Elke keer als ik mijn moeder bezoek, vraagt ze wanneer ze weer naar huis mag. Soms herkent ze me niet meer en noemt me bij Mariekes naam.
Op een middag zit ik bij haar op bed terwijl ze slaapt. Haar hand in de mijne is koud en licht als papier.
Ik denk aan vroeger: hoe ze altijd alles regelde, hoe ze ons beschermde tegen stormen en ruzies en verdriet. Nu ben ik degene die moet beschermen — maar tegen wie? Tegen haarzelf? Tegen mijn eigen schuldgevoel?
’s Avonds kijk ik naar mijn gezin aan tafel en voel me een buitenstaander in mijn eigen huis.
Waar ligt de grens tussen zorgen uit liefde en jezelf verliezen? Wanneer mag je kiezen voor jezelf zonder egoïstisch te zijn?
Hebben jullie dat ook gevoeld — die verscheurende twijfel tussen plicht en verlangen naar vrijheid?