Onverwachte Gasten: Wanneer Mijn Schoonvader Ons Leven Overnam

‘Weer?’ Mijn stem trilt terwijl ik de voordeur dichtdoe. De geur van Henk’s aftershave hangt nog in de gang. Hannah kijkt me niet aan. Ze rommelt met haar sleutels, alsof ze niet hoort wat ik zeg.

‘Hij is gewoon even op bezoek, Sander. Hij voelt zich alleen sinds mama er niet meer is.’

Ik zucht. ‘Maar Hannah, het is de derde keer deze week. We zijn hierheen verhuisd om samen te zijn, niet om elke dag je vader over de vloer te hebben.’

Ze draait zich om, haar ogen fel. ‘Dus jij vindt dat ik hem moet laten stikken? Hij heeft niemand meer!’

Ik voel mijn frustratie opborrelen, maar slik het in. De stilte tussen ons is dik en zwaar, als een onweersbui die maar niet losbarst. Ik loop naar de keuken, zet koffie en staar uit het raam naar de regen die tegen het glas tikt. In mijn hoofd echoot haar stem: “Hij heeft niemand meer.” Maar wat ben ik dan? Ben ik dan ook niemand?

De eerste maanden in Utrecht waren als een droom. We fietsten samen langs de grachten, ontdekten nieuwe koffietentjes en lachten om onze verdwalen in de smalle straatjes van de binnenstad. Maar sinds Henk’s bezoeken steeds frequenter werden, lijkt alles te zijn veranderd. Hij komt altijd onaangekondigd, met plastic tassen vol boodschappen die hij ‘toch niet opkrijgt’, en blijft dan uren hangen. Soms zelfs tot na het avondeten.

‘Sander, kun je even helpen met de tv?’ Henk’s stem galmt door het huis als hij weer eens binnenloopt zonder te kloppen. Ik knik, glimlach gemaakt, en probeer mijn irritatie te verbergen. Maar het knaagt aan me. Elke keer dat hij er is, voel ik me een indringer in mijn eigen huis.

Op een avond, als Henk eindelijk weg is en Hannah boven zit te lezen, besluit ik het gesprek opnieuw aan te gaan. Ik schuif naast haar op bed.

‘Hannah, zo kan het niet langer. Ik voel me hier niet meer thuis.’

Ze legt haar boek neer en kijkt me aan met die blik die ze altijd heeft als ze zich aangevallen voelt.

‘Wat wil je dan dat ik doe? Hem verbieden te komen? Dat kan ik niet.’

‘Maar wij zijn ook belangrijk,’ zeg ik zacht. ‘Onze relatie. Wij tweeën.’

Ze draait zich om en trekt het dekbed over zich heen. ‘Ik ben moe, Sander.’

De volgende ochtend is ze vroeg weg naar haar werk bij het ziekenhuis. Ik blijf achter met een leeg gevoel en een kop koude koffie. Mijn gedachten razen: Ben ik egoïstisch? Of is dit gewoon te veel gevraagd?

De dagen verstrijken en Henk’s bezoeken worden alleen maar langer. Hij begint zelfs klusjes te doen in huis zonder te vragen: schildert de schuurdeur, snoeit de heg tot op het bot. Op een middag vind ik hem in onze slaapkamer, bezig met het ophangen van nieuwe gordijnen.

‘Henk! Wat doe je hier?’ Mijn stem klinkt scherper dan bedoeld.

Hij kijkt op, zijn handen vol stof. ‘Ik dacht dat Hannah zei dat jullie nieuwe wilden?’

Ik voel mijn gezicht rood worden. ‘Dat klopt, maar… dit is onze slaapkamer.’

Hij lacht ongemakkelijk en mompelt iets over “helpen waar hij kan”.

Die avond barst de bom. Ik wacht tot Hannah thuis is en Henk weg.

‘Dit gaat zo niet langer!’ Mijn stem trilt van woede en verdriet. ‘Hij dringt zich overal binnen! Zelfs onze slaapkamer is niet meer van ons!’

Hannah staart naar haar handen. ‘Misschien moet jij gewoon wat flexibeler zijn,’ zegt ze zacht.

‘Flexibeler? Hannah, ik voel me een gast in mijn eigen huis!’

Ze kijkt op, haar ogen nat. ‘Jij snapt het niet… Sinds mama dood is, is papa kapot. Als hij hier is, lijkt hij weer een beetje zichzelf.’

Ik voel mijn hart breken om haar verdriet, maar ook om het mijne dat ze niet ziet.

De weken daarna praten we nauwelijks nog met elkaar. We leven langs elkaar heen; zij werkt overuren in het ziekenhuis, ik neem extra diensten bij de boekhandel om maar niet thuis te hoeven zijn als Henk komt.

Op een avond zit ik alleen aan tafel als Henk binnenkomt met een pan erwtensoep.

‘Sander jongen, eet je mee?’

Ik knik zwijgend en schep op uit beleefdheid. Terwijl we eten, kijkt hij me ineens doordringend aan.

‘Het gaat niet goed tussen jullie hè?’

Ik schrik van zijn directheid en weet even niet wat te zeggen.

‘Hannah zegt niks, maar ik zie het wel,’ vervolgt hij zacht. ‘Misschien moet ik minder vaak komen.’

Ik slik moeizaam. ‘Het is… lastig voor mij,’ geef ik toe.

Hij knikt begrijpend en legt zijn hand op mijn arm. ‘Je bent een goede vent voor haar. Maar ze heeft het moeilijker dan je denkt.’

Die nacht lig ik wakker naast Hannah, luisterend naar haar onrustige ademhaling. Ik denk aan Henk’s woorden en aan hoe weinig we nog echt praten.

De volgende dag besluit ik alles op tafel te leggen. Na het eten schuif ik mijn bord opzij en pak haar hand.

‘Hannah, ik mis je,’ fluister ik. ‘Niet alleen als vrouw, maar als vriendin. We zijn elkaar kwijtgeraakt.’

Ze kijkt me aan met tranen in haar ogen. ‘Ik weet het… Ik ben bang dat als papa ook wegvalt, ik helemaal alleen ben.’

Ik trek haar tegen me aan en we huilen samen – om alles wat we verloren zijn en alles wat we misschien nog kunnen redden.

Langzaam vinden we elkaar terug. We spreken af dat Henk voortaan alleen op vaste dagen komt en dat wij tijd voor onszelf plannen – zonder familie, zonder verplichtingen.

Het is niet makkelijk; soms voel ik nog steeds wrok als Henk er is of als Hannah’s aandacht weer naar hem uitgaat. Maar we praten nu – echt praten – over wat we voelen en nodig hebben.

Soms vraag ik me af: Hoeveel kun je geven voordat je jezelf verliest? En hoeveel kun je vragen van degene van wie je houdt?

Wat zouden jullie doen als je moest kiezen tussen familie en jezelf?