Onder het raam: Toen ik aanklopte bij meneer Van Dijk

‘Waarom moet ík altijd degene zijn die het doet?’ Mijn stem trilt terwijl ik naar mijn moeder kijk, die met haar rug naar me toe aan het aanrecht staat. Haar schouders hangen zwaar, alsof ze elk moment kunnen breken. Buiten tikt de regen tegen het raam, en ik hoor Tom zachtjes zijn favoriete stripboek omslaan in de woonkamer.

‘Omdat jij de enige bent die durft, Marieke,’ zegt ze zacht, zonder zich om te draaien. ‘Ik kan het niet. Niet na alles wat er is gebeurd.’

Ik slik. Mijn handen zijn klam. De geur van natte aarde en oude koffie hangt in de keuken. Sinds papa er niet meer is, voelt alles als een strijd. De strijd om geld, om hoop, om gewoon door te gaan. En nu is onze enige auto kapot. Zonder die auto kan Tom niet naar zijn therapie in Leeuwarden, kan mama niet naar haar werk in Drachten, en kan ik niet naar school in Heerenveen.

‘En wat als hij nee zegt?’ fluister ik. ‘Wat als hij ons uitlacht?’

Mama draait zich eindelijk om. Haar ogen zijn rood van het huilen, maar haar blik is vastberaden. ‘Dan hebben we het tenminste geprobeerd.’

Ik trek mijn jas aan en stap de regen in. Het grind kraakt onder mijn schoenen terwijl ik naar het grote huis van meneer Van Dijk loop. Zijn tuin is perfect: geen onkruid, geen gevallen bladeren. Alles wat wij niet hebben.

Mijn hart bonkt in mijn keel als ik op de bel druk. Even gebeurt er niets. Dan hoor ik voetstappen en gaat de deur open.

‘Ja?’ Meneer Van Dijk kijkt me aan met zijn scherpe blauwe ogen. Zijn stem klinkt kil.

‘Eh… goedemiddag, meneer Van Dijk,’ begin ik. Mijn stem klinkt dun. ‘Ik… eh… onze auto is kapot en…’

Hij onderbreekt me: ‘En je komt vragen of je mijn auto mag lenen?’

Ik knik, voel mijn wangen gloeien van schaamte.

Hij zucht diep en kijkt over mijn schouder naar ons huisje aan de overkant van de straat. ‘Jullie familie heeft altijd pech, hè?’

Ik weet niet wat ik moet zeggen. Ik voel me klein, alsof ik elk moment door de grond kan zakken.

‘Kom binnen,’ zegt hij uiteindelijk.

Binnen ruikt het naar leer en dure sigaren. Alles glanst; zelfs de vloer kraakt niet onder mijn voeten zoals thuis.

‘Ga zitten,’ zegt hij kortaf, terwijl hij zelf blijft staan.

Ik vertel hem over Tom, over mama’s werk, over hoe belangrijk die auto voor ons is. Mijn stem breekt als ik over papa begin.

Hij luistert zwijgend, zijn gezicht onleesbaar.

‘Weet je,’ zegt hij na een lange stilte, ‘ik heb zelf nooit kinderen gehad. Maar ik weet hoe het is om alles kwijt te raken.’

Zijn woorden verrassen me. Voor het eerst zie ik iets zachts in zijn ogen.

‘Ik wil jullie best helpen,’ zegt hij dan langzaam. ‘Maar niet zomaar.’

Mijn hart slaat een slag over.

‘Wat bedoelt u?’ vraag ik voorzichtig.

‘Jullie moeder werkt hard, dat weet ik. Maar ik heb iemand nodig die me helpt met de tuin en het huishouden. Als jij dat doet, mag je de auto gebruiken wanneer jullie hem nodig hebben.’

Ik knik meteen, opgelucht en dankbaar tegelijk. ‘Dat doe ik graag, meneer Van Dijk.’

De weken daarna veranderen alles. Elke middag na school werk ik in zijn tuin: onkruid wieden, heggen snoeien, bladeren harken. Soms praat hij met me over vroeger – over zijn vrouw die jaren geleden is overleden, over zijn jeugd in Sneek. Hij lacht zelden, maar als hij lacht, lijkt hij twintig jaar jonger.

Thuis is het anders. Mama vindt het moeilijk dat ik zoveel bij meneer Van Dijk ben. Ze is bang dat mensen gaan praten.

‘Je bent geen dienstmeisje,’ zegt ze op een avond fel.

‘Mam, we hebben die auto nodig,’ zeg ik zacht.

Tom kijkt me aan met grote ogen. ‘Mag ik een keer mee naar meneer Van Dijk?’ vraagt hij voorzichtig.

De eerste keer dat Tom meegaat, zie ik meneer Van Dijk aarzelen bij het zien van de rolstoel. Maar dan glimlacht hij – een echte glimlach – en laat Tom zijn verzameling modeltreinen zien op zolder. Tom straalt als nooit tevoren.

Langzaam ontstaat er iets tussen onze families: een soort vriendschap die niemand had verwacht. Maar niet iedereen in het dorp begrijpt het.

Op een dag hoor ik twee buurvrouwen fluisteren bij de bakker:

‘Ze laat haar dochter werken voor die oude Van Dijk…’

‘Het zal wel geld opleveren.’

De woorden snijden diep. Thuis barst mama in tranen uit als ze hoort wat er wordt gezegd.

‘Misschien moeten we stoppen,’ zegt ze snikkend.

Maar dan gebeurt er iets onverwachts: meneer Van Dijk wordt ziek. Hij krijgt een beroerte en ligt wekenlang in het ziekenhuis. Zijn familie – neven uit Groningen die hem nooit bezoeken – komen plotseling opdagen en willen alles regelen.

Ze willen het huis verkopen, de auto meenemen, alles opruimen wat aan hem herinnert.

Ik voel woede branden in mijn buik als ik hoor hoe ze over hem praten – alsof hij al dood is.

Op een avond ga ik stiekem naar het ziekenhuis, samen met Tom. Meneer Van Dijk ligt bleek en stil in bed, maar als hij ons ziet, knijpt hij zachtjes in mijn hand.

‘Jullie zijn mijn familie,’ fluistert hij zwak.

Na zijn dood blijkt dat hij ons iets heeft nagelaten: niet zijn geld of huis, maar een brief waarin hij schrijft hoeveel onze vriendschap voor hem betekende – en dat we altijd welkom zijn op zijn graf om bloemen te brengen.

De auto moeten we afgeven aan zijn familie, maar de herinneringen blijven.

Soms zit ik nog steeds onder zijn raam, luisterend naar de regen op het glas, en vraag ik me af: waarom oordelen mensen zo snel? Waarom zien ze niet wat er echt toe doet?

Zou jij durven aankloppen bij iemand die je nauwelijks kent – alleen omdat je geen andere keuze hebt?