Onder één dak met mijn schoonouders: tussen liefde en strijd

‘Waarom staat jouw fiets weer midden in de gang, Iris?’ De stem van mijn schoonmoeder, Ans, snijdt door de stilte van de vroege ochtend. Ik schrik op, mijn hand nog om het handvat van mijn koffiemok. ‘Sorry, ik was laat thuis gisteravond. Ik wilde niemand wakker maken.’ Mijn stem klinkt zachter dan ik bedoel.

Ze zucht diep, haar armen over elkaar. ‘Het is niet de eerste keer. Je weet dat Henk daar last van heeft met zijn rug.’

Ik knik, voel mijn wangen gloeien. Henk, mijn schoonvader, zit zwijgend aan de keukentafel en roert in zijn koffie. Mijn man, Jeroen, is al naar zijn werk. Ik ben alleen met hen, weer.

Drie jaar geleden dacht ik dat het tijdelijk zou zijn. Jeroen en ik hadden net een huis gekocht in Amstelveen, maar de verbouwing liep uit. Zijn ouders boden aan dat we bij hen konden intrekken. ‘Gezellig toch?’ zei Jeroen toen nog. Maar nu, drie jaar later, voelt het alsof ik in een glazen kooi leef.

Elke dag begint met kleine irritaties. Mijn schoonmoeder die commentaar heeft op hoe ik de vaatwasser inruim (‘De glazen horen boven!’), Henk die moppert als ik te laat thuis ben (‘We willen wel weten waar je bent!’). Mijn eigen ouders wonen in Groningen; ik zie ze nauwelijks meer. Mijn vrienden zijn steeds verder uit beeld geraakt. Soms voelt het alsof ik langzaam verdwijn.

‘Je moet gewoon wat harder zijn,’ zegt Jeroen als ik erover begin. ‘Ze bedoelen het goed.’ Maar hij is er bijna nooit. Zijn werk bij de gemeente slokt hem op. ‘Nog even volhouden,’ zegt hij dan, ‘het huis is bijna klaar.’

Maar wat als het huis nooit klaar is? Wat als dit mijn leven blijft?

Op een avond zit ik op mijn kamer – onze kamer, maar het voelt niet van mij – en hoor ik Ans beneden praten met haar zus aan de telefoon. ‘Ze doet zo afstandelijk, die Iris. Alsof ze zich te goed voelt voor ons.’

Ik bijt op mijn lip om niet te huilen. Ben ik echt zo? Of ben ik gewoon mezelf kwijtgeraakt?

De volgende ochtend probeer ik het goed te maken. Ik bak pannenkoeken voor iedereen. Henk knikt goedkeurend, maar Ans zegt: ‘Volgende keer iets gezonders misschien?’

Ik lach flauwtjes, maar vanbinnen breek ik.

Op een zondagmiddag barst de bom. Jeroen en ik zitten samen op de bank als Ans binnenstormt. ‘Iris, waarom heb je mijn was uit de machine gehaald?’

‘Omdat hij klaar was en ik mijn eigen was moest doen,’ zeg ik voorzichtig.

‘Je had het kunnen vragen! Mijn bloes is gekrompen!’

Jeroen zucht. ‘Mam, het is maar een bloes.’

‘Nee Jeroen, jij snapt het niet! Zij snapt het niet!’

Ik voel tranen prikken achter mijn ogen. ‘Misschien moet ik gewoon weggaan,’ fluister ik.

Het wordt stil. Henk kijkt op van zijn krant. Ans’ gezicht vertrekt.

‘Dat bedoel ik nou,’ zegt ze zacht. ‘Altijd dreigen weg te gaan als het moeilijk wordt.’

Jeroen kijkt me aan, hulpeloos.

Die nacht slaap ik nauwelijks. Ik denk aan vroeger, aan mijn studententijd in Utrecht, aan avonden met vriendinnen op het terras, aan vrijheid. Waar is dat meisje gebleven?

De volgende dag besluit ik met Jeroen te praten. ‘Ik trek dit niet meer,’ zeg ik terwijl we samen ontbijten.

Hij legt zijn hand op de mijne. ‘Het spijt me, Iris. Ik had niet gedacht dat het zo zwaar voor je zou zijn.’

‘We moeten iets veranderen,’ zeg ik. ‘Anders raak ik mezelf kwijt.’

Die avond bespreken we het met zijn ouders. Het gesprek is pijnlijk en eerlijk.

‘We willen jullie niet tot last zijn,’ zegt Henk uiteindelijk.

Ans kijkt me aan, haar ogen waterig. ‘Ik wil alleen maar dat je je hier thuis voelt.’

‘Dat lukt me niet als we steeds botsen,’ zeg ik zacht.

Er valt een stilte waarin alles gezegd lijkt.

Twee maanden later verhuizen we eindelijk naar ons eigen huis. De eerste nacht slaap ik onrustig, maar als ik wakker word in de stilte van ons eigen huis, voel ik iets wat ik lang niet heb gevoeld: ruimte om te ademen.

Toch blijft er iets knagen. Hebben we echt alles uitgesproken? Of zijn er dingen die nooit meer goedkomen?

Soms vraag ik me af: hoeveel kun je van jezelf opgeven voor familie? En wanneer is het tijd om voor jezelf te kiezen?