Onder de Schaduw van de Domtoren: Mijn Terugkeer uit de Duisternis
‘Marleen, hoor je me? Als je me hoort, knijp dan in mijn hand.’
De stem van mijn vader klinkt schor, alsof hij al uren heeft gepraat. Ik voel zijn hand om de mijne, warm en ruw. Mijn hoofd is zwaar, mijn ogen willen niet open. Alles is mistig. Maar ergens diep vanbinnen, in een hoekje waar nog iets van mij leeft, wil ik schreeuwen. Ik wil zeggen dat ik hem hoor. Maar mijn lichaam weigert.
De kamer ruikt naar ontsmettingsmiddel en oude bloemen. Ik hoor het zachte getik van een infuus en het vage gezoem van apparaten. Mijn moeder zit aan het voeteneinde van het bed, haar handen gevouwen, haar ogen rood van het huilen. Mijn broer Jasper staat bij het raam, zijn rug naar mij toe. Hij praat zachtjes tegen iemand aan de telefoon. ‘Nee mam, ze reageert nog steeds niet… Ja, pap is hier.’
Ik ben Marleen van Dijk, 27 jaar oud, geboren en getogen in Utrecht. Achttien maanden geleden fietste ik door de regen naar huis na een lange dag werken in de bibliotheek aan de Oudegracht. Een auto, een klap, daarna niets meer.
Mijn familie heeft me nooit opgegeven, zeggen ze later. Maar ik voel de barsten in hun stemmen, de vermoeidheid in hun aanrakingen. Mijn moeder bidt tot een God waarin ze nooit geloofde. Mijn vader speelt elke dag gitaar voor me – liedjes die hij vroeger zong toen ik klein was. Jasper komt steeds minder vaak. Hij kan het niet aanzien, zegt hij tegen vrienden.
‘Ze moet loslaten,’ hoor ik mijn moeder fluisteren als ze denkt dat ik slaap. ‘Dit is geen leven meer.’
‘Ze is er nog,’ zegt mijn vader koppig. ‘Ik voel het.’
De dagen worden weken, de weken maanden. Soms droom ik dat ik weer fiets langs de singel, dat ik lach met vriendinnen op een terras bij Ledig Erf. Maar als ik wakker word – als je dat wakker kunt noemen – is er alleen stilte en het zachte getokkel van vaders gitaar.
Op een dag verandert er iets. Mijn vader speelt ‘Het Dorp’ van Wim Sonneveld. Zijn stem breekt bij het refrein: ‘En langs het tuinpad van m’n vader…’ Ik voel een traan op mijn hand vallen. Mijn hand beweegt – heel even maar – maar genoeg om hem te laten schrikken.
‘Marleen? Marleen!’
Mijn moeder gilt naar de zuster. Jasper stormt binnen. Iedereen praat door elkaar heen. Ik wil zeggen dat ik moe ben, dat ze moeten fluisteren, maar mijn mond blijft gesloten.
De dagen daarna zijn een waas van dokters, testen en hoopvolle blikken. Langzaam kom ik terug – eerst met kleine bewegingen, dan met knipperen, uiteindelijk met woorden. Mijn stem klinkt vreemd en schor.
‘Pap?’
Hij huilt openlijk als hij mijn naam hoort.
Maar niet alles is zoals vroeger. Jasper kijkt me nauwelijks aan als hij op bezoek komt. Mijn moeder is afstandelijker dan ooit; ze lijkt boos op mij omdat ik ben teruggekomen uit een wereld waar zij me al had losgelaten.
‘Waarom heb je niet losgelaten?’ vraagt ze op een avond als we alleen zijn.
Ik weet niet wat ik moet zeggen. Hoe leg je uit dat je ergens tussen leven en dood zweefde en dat muziek je enige houvast was?
Thuis is alles veranderd. Mijn kamer ruikt muf; mijn planten zijn dood. Mijn vriendinnen zijn verder gegaan met hun leven – sommigen hebben kinderen gekregen, anderen zijn verhuisd naar Amsterdam of Groningen.
Jasper komt op een dag langs met zijn nieuwe vriendin, Sanne. Ze glimlacht ongemakkelijk naar me.
‘Fijn dat je er weer bent,’ zegt ze.
Jasper kijkt weg.
Na een paar weken barst de bom tijdens het avondeten.
‘Je weet niet wat wij hebben doorgemaakt,’ zegt Jasper plotseling hard.
‘Jasper!’ roept mijn moeder geschrokken.
‘Nee mam! Zij lag daar maar… Wij moesten elke dag beslissen of we hoop hielden of doorgingen met ons leven! Jij hebt geen idee wat dat met ons heeft gedaan!’
Ik voel me schuldig en boos tegelijk. Alsof ik hen iets heb aangedaan door te blijven leven.
Mijn vader legt zijn hand op de mijne.
‘We zijn allemaal gewond geraakt,’ zegt hij zacht.
De maanden daarna probeer ik te revalideren. Fysiotherapie, gesprekken met psychologen, eindeloze vragen over wat ik me nog herinner. Soms denk ik dat het makkelijker was om te slapen dan om nu wakker te zijn in deze gebroken werkelijkheid.
Op een dag neem ik de bus naar het centrum van Utrecht. De stad voelt vreemd vertrouwd; alles is hetzelfde maar toch anders. Op de Neude zie ik een straatmuzikant die ‘Het Dorp’ speelt op gitaar. Ik blijf staan en luister, tranen rollen over mijn wangen.
Een oude vrouw tikt me op de schouder.
‘Mooi hè? Dat lied raakt altijd zo diep.’
Ik knik alleen maar.
Thuis schrijf ik een brief aan Jasper:
‘Lieve Jasper,
Ik weet niet hoe ik terug moet komen in jullie leven zonder alles kapot te maken wat jullie hebben opgebouwd terwijl ik weg was. Maar ik wil proberen. Kunnen we samen opnieuw beginnen?’
Hij antwoordt pas weken later met een kort appje: ‘Laten we koffie drinken bij De Rechtbank?’
We praten urenlang over vroeger, over nu, over alles wat we kwijt zijn geraakt en misschien weer kunnen vinden.
Langzaam groeit er iets nieuws tussen ons allemaal – geen onvoorwaardelijke liefde zoals vroeger, maar iets eerlijkers: erkenning van pijn, ruimte voor verdriet én hoop.
Soms vraag ik me af: had ik moeten loslaten? Of was het juist deze koppigheid die ons allemaal heeft gered? Wat zouden jullie doen als je moest kiezen tussen vasthouden of loslaten?