Na veertig jaar keek ik mijn eerste liefde weer in de ogen – en zag een vreemde
‘Waarom ben je eigenlijk gekomen, Marleen?’ De stem van mijn zus Karin trilt als ze het vraagt. We zitten in de keuken van ons ouderlijk huis in Amersfoort, waar de geur van verse koffie zich mengt met de spanning die tussen ons hangt. Mijn handen trillen als ik het kopje neerzet. ‘Omdat ik het moest weten,’ fluister ik. ‘Omdat ik hem weer moest zien.’
Het is veertig jaar geleden dat ik Bas voor het laatst zag. Bas met zijn warrige haar, zijn onafscheidelijke spijkerjack en die guitige glimlach waarmee hij me altijd wist te ontwapenen. We leerden elkaar kennen op het Johan van Oldenbarnevelt Gymnasium. Hij was een jaar ouder, altijd een beetje rebels, altijd met zijn gitaar onder de arm. Ik was het tegenovergestelde: stil, netjes, altijd op tijd thuis. Mijn ouders waren streng, vooral mijn vader, die vond dat meisjes zich moesten gedragen.
‘Je verspilt je tijd aan die jongen,’ zei hij vaak. ‘Hij brengt je alleen maar in de problemen.’ Maar ik was verliefd. Zo verliefd dat ik stiekem uit het raam kroop om Bas te ontmoeten in het parkje achter school. We schreven elkaar briefjes tijdens de les, kleine bekentenissen vol hoop en verlangen. Soms droomde ik dat we samen naar Parijs zouden gaan, weg van alles wat ons klein hield.
Maar het leven liep anders. Op een avond, vlak voor mijn eindexamen, kwam mijn vader erachter dat ik weer bij Bas was geweest. De ruzie die volgde, was zo heftig dat de buren later vroegen of alles wel goed ging bij ons thuis. ‘Als je nog één keer met hem afspreekt, kun je vertrekken!’ schreeuwde mijn vader. Ik was zestien en doodsbang om alles kwijt te raken. Dus koos ik voor mijn familie – en liet Bas los.
Jaren gingen voorbij. Ik studeerde rechten in Utrecht, trouwde met Pieter – een keurige man die mijn ouders goedkeurden – en kreeg twee kinderen. Mijn leven werd een aaneenschakeling van verplichtingen: werk, gezin, verjaardagen, vakanties aan de Zeeuwse kust. Maar soms, als ik alleen was, dacht ik aan Bas. Hoe zou zijn leven zijn gelopen? Had hij nog steeds die lach? Was hij gelukkig?
Toen mijn moeder vorig jaar overleed, kwam alles weer boven. Tijdens het opruimen van haar spullen vond ik een vergeeld doosje met oude brieven – onze brieven. Mijn hart sloeg over toen ik zijn handschrift herkende: ‘Lieve Marleen, zonder jou is alles grijs…’ Ik huilde als een kind.
‘Je moet hem opzoeken,’ zei Karin onverwacht toen ze me zo zag zitten met die brieven op schoot. ‘Misschien geeft het je rust.’
En nu zit ik hier, veertig jaar later, tegenover Bas in een café aan de Eem. Hij is veranderd – grijzer, kaler, zijn handen grover dan ik me herinnerde. Maar zijn ogen… die zijn hetzelfde gebleven.
‘Marleen,’ zegt hij zacht, ‘wat is er van ons geworden?’
Ik weet niet wat ik moet zeggen. De stilte tussen ons is zwaar van alles wat niet gezegd is. Buiten fietsen mensen voorbij, kinderen lachen op het terras naast ons. Het leven gaat door, maar voor mij staat de tijd even stil.
‘Ik heb vaak aan je gedacht,’ begin ik aarzelend. ‘Maar ik was bang om je op te zoeken. Bang dat je me niet meer zou herkennen.’
Hij glimlacht flauwtjes. ‘Ik had je altijd herkend.’
We praten urenlang over vroeger: over de zomers in het park, de muziek waar we samen naar luisterden – Doe Maar, Boudewijn de Groot – en hoe we dachten dat niets ons ooit uit elkaar kon drijven.
‘Waarom heb je nooit meer iets laten horen?’ vraagt hij ineens.
Ik voel de tranen prikken achter mijn ogen. ‘Omdat ik moest kiezen,’ fluister ik. ‘En ik koos verkeerd.’
Hij knikt langzaam. ‘Ik ook.’
Dan vertelt hij over zijn leven: hoe hij naar Rotterdam verhuisde om muziek te studeren, maar uiteindelijk in de bouw belandde na een ongeluk met zijn hand; hoe hij trouwde met Anja en twee dochters kreeg; hoe Anja hem verliet toen hij zijn baan kwijtraakte en te veel ging drinken.
‘Ik ben niet geworden wie ik wilde zijn,’ zegt hij bitter.
‘Wie is dat wel?’ zeg ik zacht.
We zwijgen weer. Ik voel hoe het verleden als een schaduw over ons heen hangt.
‘Denk je dat het anders had kunnen lopen?’ vraagt Bas opeens.
Ik weet het niet. Misschien wel. Misschien niet. Misschien waren we te jong, te bang om tegen onze ouders in te gaan, te onzeker over wat we zelf wilden.
Als ik thuiskom die avond, wacht Pieter op me in de woonkamer. Hij kijkt op van zijn krant en vraagt: ‘Hoe was het?’
Ik weet niet wat ik moet zeggen. Alles wat ik voel – spijt, verdriet, opluchting – past niet in één antwoord.
‘Het was… confronterend,’ zeg ik uiteindelijk.
De dagen daarna ben ik afwezig. Mijn dochter Lotte merkt het als eerste op tijdens het eten.
‘Mam, is er iets?’
Ik schud mijn hoofd en glimlach gemaakt. Maar ’s nachts lig ik wakker en denk aan Bas: aan wat we hadden kunnen zijn, aan wat we nooit meer zullen worden.
Op een dag belt Karin me op.
‘En? Heeft het geholpen?’ vraagt ze voorzichtig.
‘Ik weet het niet,’ antwoord ik eerlijk. ‘Soms denk ik dat sommige wonden nooit helemaal helen.’
Toch voel ik ook iets anders: dankbaarheid dat ik hem nog één keer heb kunnen zien, dat we onze pijn hebben kunnen delen – al was het maar voor even.
Soms vraag ik me af: hoeveel mensen lopen er rond met verhalen zoals het mijne? Hoeveel eerste liefdes worden nooit vergeten? En wat zou jij doen als je na al die jaren oog in oog stond met degene die je ooit alles betekende?