Mijn broer gaf alles voor zijn kinderen, maar toen hij ziek werd, vergaten ze hem – Een verhaal over opoffering en ondankbaarheid
‘Waarom komen ze niet, Marleen? Waarom laten ze me zo alleen?’ De stem van mijn broer Erik kraakt door de telefoon. Het is een regenachtige donderdagavond in Utrecht. Ik staar naar het scherm, mijn vingers trillen. Ik weet niet wat ik moet zeggen.
‘Misschien hebben ze het druk, Erik,’ probeer ik voorzichtig. Maar zelfs ik geloof mijn eigen woorden niet meer. Zijn kinderen – mijn neef en nicht – hebben hun vader al maanden niet bezocht sinds hij ziek werd.
Erik was altijd de sterke van ons twee. De oudste, de verantwoordelijke, de man die alles regelde nadat onze ouders jong overleden. Hij was pas twintig toen hij de zorg voor mij op zich nam, terwijl hij zelf nog amper volwassen was. Later, toen hij zelf vader werd van twee kinderen, Jeroen en Sanne, was hij vastbesloten om hen alles te geven wat wij hadden gemist: stabiliteit, liefde, kansen.
Ik herinner me nog goed hoe hij zich uit de naad werkte als vrachtwagenchauffeur. Lange dagen, soms nachten weg van huis. Maar altijd stond hij klaar voor zijn gezin. ‘Voor mijn kinderen doe ik alles,’ zei hij vaak tegen mij. ‘Ze zullen nooit tekortkomen.’
Toch voelde ik altijd een spanning in hun huis. Zijn vrouw, Anja, was afstandelijk, bijna kil. Ze vond dat Erik te veel opofferde en te weinig aan zichzelf dacht. ‘Je verwent ze,’ zei ze vaak tijdens familiediners. ‘Ze leren zo nooit zelfstandig te zijn.’
De jaren gingen voorbij. Jeroen studeerde rechten in Amsterdam, Sanne psychologie in Groningen. Erik was trots, maar ik zag ook de leegte in zijn ogen als ze weer eens een weekend niet thuiskwamen. ‘Ze hebben hun eigen leven nu,’ zei hij dan met een geforceerde glimlach.
Toen kwam het nieuws: Erik had kanker. Het was alsof de grond onder mijn voeten wegzakte. Ik was er voor hem – natuurlijk – maar ik merkte dat hij vooral verlangde naar zijn kinderen. In het begin kwamen ze nog wel eens langs, maar al snel werden de bezoekjes sporadisch.
‘Ik snap het niet,’ zei Erik op een avond terwijl ik naast zijn ziekenhuisbed zat. ‘Heb ik dan alles verkeerd gedaan? Heb ik ze te veel gegeven?’
Ik wist het antwoord niet. Ik zag hoe hij steeds verder aftakelde, hoe zijn hoop vervloog met elke dag dat zijn kinderen niet kwamen opdagen. Anja was er ook nauwelijks; ze had haar eigen leven opgebouwd, leek het wel.
Op een dag besloot ik Jeroen te bellen. ‘Je vader vraagt naar je,’ zei ik zachtjes. Aan de andere kant van de lijn hoorde ik een zucht.
‘Tante Marleen, het is gewoon… lastig nu met werk en alles. En eerlijk gezegd… Ik weet niet wat ik moet zeggen als ik daar ben.’
‘Je hoeft niets te zeggen,’ antwoordde ik felder dan ik wilde. ‘Je hoeft er alleen maar te zijn.’
Het bleef stil aan de andere kant.
De weken verstreken. Erik werd zwakker. Soms lag hij urenlang in stilte voor zich uit te staren. Op een avond barstte hij ineens uit:
‘Waarom houden ze niet meer van me? Wat heb ik verkeerd gedaan?’
Ik pakte zijn hand vast, voelde de botten onder zijn huid. ‘Ze houden wel van je, Erik. Maar misschien weten ze niet hoe ze met dit alles om moeten gaan.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat is geen excuus.’
Op een dag – het was een grijze zondagmiddag – stond Sanne ineens voor de deur van het ziekenhuis. Ze keek schichtig om zich heen, haar ogen rood van het huilen.
‘Tante Marleen… Ik weet niet of ik dit kan,’ fluisterde ze.
‘Hij wacht op je,’ zei ik zacht.
Ze liep naar binnen, aarzelend, alsof elke stap haar zwaarder viel dan de vorige. Toen ze bij Erik kwam, keek hij op met een mengeling van hoop en wanhoop.
‘Sanne…’
Ze barstte in tranen uit en viel hem in de armen. Minutenlang zaten ze zo, zonder woorden.
Die avond leek Erik even op te leven. Hij glimlachte zelfs toen ik wegging.
Maar Jeroen kwam niet.
De laatste weken waren zwaar. Erik sprak nauwelijks meer, at bijna niets meer. Op een ochtend trof ik hem slapend aan, zijn hand nog steeds om een foto van zijn kinderen geklemd.
Toen hij stierf, waren we met z’n tweeën: Sanne en ik. Jeroen kwam pas dagen later naar Utrecht voor de begrafenis.
Na afloop stond hij naast me bij het graf.
‘Ik weet dat ik meer had moeten doen,’ zei hij zachtjes.
Ik keek hem aan, boos en verdrietig tegelijk. ‘Waarom deed je het dan niet?’
Hij haalde zijn schouders op, tranen in zijn ogen. ‘Ik was bang… Bang om hem zo te zien. Bang om te falen als zoon.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen.
Nu, maanden later, zit ik nog vaak aan de keukentafel met een kop thee en denk aan Erik. Aan alles wat hij gegeven heeft – en hoe weinig hij ervoor terugkreeg toen hij het nodig had.
Waar is het misgegaan? Hebben we als familie gefaald? Of is dit gewoon hoe onze maatschappij geworden is – druk, afstandelijk, ieder voor zich?
Soms vraag ik me af: als liefde geven niet genoeg blijkt te zijn, wat blijft er dan nog over? Wat zouden jullie doen als jullie in mijn schoenen stonden?