“Jullie komen alleen maar de aardappels halen en laten mij achter”: Het verhaal van een verloren moeder

“Jullie komen alleen maar de aardappels halen en laten mij achter. En zo is het elke keer weer.”

De woorden van mijn moeder snijden als een mes door de stilte in haar kleine keuken. Haar stem trilt, haar handen omklemmen de rand van het aanrecht. Ik kijk naar mijn zusje, Sanne, die haar blik afwendt en doet alsof ze de boodschappen uitpakt. Buiten tikt de regen tegen het raam; binnen hangt de geur van gekookte aardappels en oude koffie.

Ik slik. “Mam, we komen niet alleen voor de aardappels. We komen voor jou.”

Ze schudt haar hoofd, haar ogen waterig. “Dat zeg je altijd, maar zodra jullie je zin hebben, zijn jullie weer weg. En ik… ik blijf hier. Alleen.”

Mijn hart bonkt in mijn keel. Hoe vaak hebben we dit gesprek nu gevoerd? Sinds papa drie jaar geleden overleed, is alles anders. Mama is veranderd. Ze vergeet dingen, raakt spullen kwijt, belt me soms midden in de nacht omdat ze denkt dat er iemand in huis is. Maar nu, nu klinkt ze boos. Verdrietig. Verloren.

Ik ben opgegroeid in dit huis, in dit dorpje ergens tussen de weilanden van Brabant. Mijn jeugd rook naar nat gras en versgebakken brood. Mama was vroeger lerares op de basisschool, streng maar rechtvaardig. Papa werkte op de bouw, altijd met modder aan zijn laarzen en een grap op zijn lippen. We hadden het niet breed, maar er was altijd genoeg.

Toen Sanne werd geboren, was ik twaalf. Vanaf dat moment werd ik haar tweede moeder. Luiers verschonen, flesjes geven, haar naar school brengen als mama moest werken. Ik vond het vanzelfsprekend – zo ging dat bij ons in het dorp.

Maar nu… Nu ben ik dertig en woon ik met mijn vriend Bas in Eindhoven. Sanne studeert nog in Utrecht en komt alleen in het weekend thuis. De zorg voor mama rust vooral op mijn schouders.

“Wil je thee?” vraagt Sanne zachtjes.

Ik knik en ga aan tafel zitten. Mama staart uit het raam, haar vingers trommelen op het tafelblad.

“Vroeger was alles anders,” zegt ze opeens. “Toen was het huis vol. Jullie vader… die mis ik zo.”

Ik voel tranen prikken achter mijn ogen. “Ik ook, mam.”

Sanne zet een kop thee voor me neer en zucht. “We moeten iets regelen,” fluistert ze. “Dit gaat zo niet langer.”

Ik weet wat ze bedoelt: thuiszorg, misschien zelfs een verpleeghuis. Maar het idee alleen al maakt me misselijk.

Mama draait zich om en kijkt ons aan. “Waar praten jullie over?”

“Niets bijzonders,” lieg ik.

Ze knijpt haar ogen samen. “Jullie willen me wegstoppen hè? Net als die buurvrouw van hiernaast. Eerst komen ze elke dag langs, dan steeds minder… en dan zit je daar maar.”

Sanne rolt met haar ogen, maar ik zie de angst in haar gezicht.

Na het eten help ik mama met haar medicijnen. Ze protesteert – “Ik ben toch geen kind!” – maar slikt ze uiteindelijk toch door.

Als we vertrekken, drukt ze me stevig tegen zich aan. “Kom je snel weer terug?”

“Ik beloof het,” fluister ik.

In de auto is het stil.

“Dit vreet aan me,” zegt Sanne uiteindelijk. “Ik kan niet alles combineren: studie, werk, mama…”

“Ik ook niet,” geef ik toe. “Maar wat moeten we dan?”

We zwijgen allebei. De regen slaat harder tegen de voorruit.

De weken daarna wordt mama’s gedrag steeds vreemder. Ze belt me omdat ze denkt dat iemand haar fiets heeft gestolen – die al jaren kapot in de schuur staat. Ze vergeet te eten, laat het gas aanstaan.

Op een avond krijg ik een telefoontje van de buurvrouw: mama is gevallen in de tuin en kan niet meer overeind komen.

Bas rijdt me erheen; mijn hart bonkt als een bezetene terwijl we over de donkere landweggetjes scheuren.

Mama ligt op de grond, haar gezicht nat van de regen en tranen.

“Waarom zijn jullie zo laat?” snikt ze als ik haar overeind help.

Die nacht slaap ik bij haar op de bank. Ik luister naar haar ademhaling, hoor hoe ze in haar slaap zachtjes mijn naam mompelt.

De volgende ochtend bel ik de huisarts.

“Het klinkt als beginnende dementie,” zegt hij voorzichtig na een kort onderzoek.

Het woord slaat in als een bom.

Dementie? Mijn moeder? De vrouw die altijd alles wist, die me leerde fietsen en rekenen?

Sanne komt die avond langs; samen zitten we aan tafel terwijl mama boven slaapt.

“We kunnen dit niet alleen,” zegt Sanne met trillende stem.

Ik knik. “Maar wat als ze boos wordt? Wat als ze denkt dat we haar verraden?”

Sanne pakt mijn hand vast. “We doen dit uit liefde.”

De weken daarna volgen gesprekken met thuiszorg, formulieren invullen, wachten op indicaties. Mama begrijpt er niets van; soms is ze helder en lief, soms woedend en achterdochtig.

Op een avond barst ze uit tegen mij:

“Jij bent net als je vader! Altijd weg! Nooit tijd voor mij!”

Ik voel hoe mijn hart breekt.

“Dat is niet waar, mam… Ik doe alles voor jou.”

Ze draait zich om en staart uit het raam.

De dag dat ze naar het verpleeghuis moet, regent het opnieuw pijpenstelen. Sanne en ik pakken haar spullen in stilte in; mama zit op bed en kijkt ons aan met lege ogen.

“Waarom doen jullie dit?” vraagt ze zachtjes.

Ik slik mijn tranen weg. “Omdat we van je houden.”

Ze zegt niets meer tijdens de rit naar het verpleeghuis. Alleen bij het afscheid draait ze zich nog één keer om:

“Vergeet me niet.”

Die woorden blijven dagenlang door mijn hoofd spoken.

Nu zit ik thuis aan tafel, staar naar een foto van vroeger: papa lacht breeduit, mama houdt Sanne op schoot en ik sta ernaast met een scheve glimlach.

Was dit onvermijdelijk? Hebben we gefaald als dochters? Of is liefde soms loslaten?

Wat zouden jullie doen als je moeder je verwijt dat je haar achterlaat – terwijl je alles doet uit liefde?