Het Verraad aan de Eettafel
‘Waarom ruik je naar stamppot als ik pasta heb gekookt?’ Mijn stem trilt, terwijl ik de vork neerleg. De geur van andijvie en rookworst hangt om hem heen als een onzichtbare wolk. Mark kijkt op, zijn blauwe ogen ontwijken de mijne. ‘Ik had honger na werk, mam had net gekookt…’
Het is alsof de grond onder mijn voeten wegzakt. Ik hoor mezelf lachen, schor en bitter. ‘Dus je eet bij je moeder voordat je thuiskomt? En dan zit je hier aan tafel alsof er niets aan de hand is?’
Hij zucht, schuift zijn stoel achteruit. ‘Het is gewoon… makkelijk. Ze woont toch om de hoek.’
Makkelijk. Dat woord blijft hangen. Alsof ik moeilijk ben. Alsof mijn eten, mijn moeite, niet genoeg is. Ik kijk naar het bord voor me, de pasta die ik met zorg heb gemaakt, de saus die uren heeft geprutteld. Alles lijkt ineens zinloos.
Die nacht lig ik wakker. De regen tikt tegen het raam, maar in mijn hoofd stormt het harder. Ik denk aan de eerste jaren samen, hoe Mark altijd zei dat niemand zo lekker kookte als ik. Hoe hij lachte om mijn mislukte appeltaart, hoe hij zijn armen om me heen sloeg als ik onzeker was over mijn kookkunsten. Wanneer is dat veranderd? Wanneer ben ik veranderd?
De volgende ochtend is het huis koud en stil. Mark vertrekt vroeg, zonder iets te zeggen. Ik staar naar zijn lege koffiekopje en voel een steek van verdriet. Mijn telefoon trilt: een appje van mijn schoonmoeder, Truus.
‘Kom je zondag ook eten? Mark vindt het altijd zo gezellig.’
Woede welt op in mijn borst. Gezellig. Alsof ik niet besta, alsof ik niet elke dag probeer een thuis te maken. Ik besluit te antwoorden: ‘Misschien. Ik moet nog kijken.’
Op werk kan ik me niet concentreren. Mijn collega’s praten over vakanties en kinderen, maar alles klinkt ver weg. In de lunchpauze bel ik mijn zus, Anouk.
‘Je moet het hem gewoon vragen,’ zegt ze resoluut. ‘Misschien mist hij iets wat hij niet durft te zeggen.’
‘Maar wat dan? Ik kook, ik werk, ik regel alles in huis…’ Mijn stem breekt.
‘Misschien is dat het juist,’ zegt Anouk zacht. ‘Misschien voelt hij zich overbodig.’
Die avond probeer ik het gesprek aan te gaan. Mark zit op de bank, verdiept in zijn telefoon.
‘Kunnen we praten?’ vraag ik voorzichtig.
Hij kijkt op, zijn gezicht gesloten. ‘Waarover?’
‘Over ons. Over waarom je bij je moeder eet.’
Hij zucht diep. ‘Het is niet wat je denkt. Het is gewoon… bij haar voel ik me weer even kind. Geen zorgen, geen verwachtingen.’
Zijn woorden snijden dieper dan ik wil toegeven. Ben ik zo’n last geworden? Ben ik alleen nog maar de vrouw die alles regelt?
De dagen erna voel ik me verloren in mijn eigen huis. Ik probeer nieuwe recepten uit, maar Mark eet nauwelijks mee. Hij komt later thuis, zegt dat hij overwerkt is. Maar ik weet beter.
Op zondag ga ik toch naar Truus. Haar huis ruikt naar suddervlees en ouderwetse gezelligheid. Mark zit al aan tafel, lacht met zijn moeder alsof alles normaal is.
‘Wat fijn dat je er bent, Eva!’ roept Truus opgewekt.
Ik glimlach geforceerd en neem plaats naast Mark. Tijdens het eten voel ik me een buitenstaander in hun wereld van oude verhalen en inside jokes.
Na het toetje trek ik Mark mee naar buiten.
‘Zo kan het niet langer,’ zeg ik zacht maar fel. ‘Je moet kiezen: blijf je hangen in het verleden of bouw je met mij aan onze toekomst?’
Hij kijkt me aan, voor het eerst echt. ‘Ik weet het niet,’ fluistert hij.
Die nacht slaap ik op de bank. De stilte tussen ons groeit uit tot een kloof die niet meer te overbruggen lijkt.
De weken daarna leven we langs elkaar heen. Ik zoek afleiding in werk en vriendinnen, maar niets vult het gat dat Mark achterlaat.
Op een avond staat hij ineens voor me in de keuken.
‘Eva…’ Zijn stem breekt. ‘Ik ben bang om volwassen te zijn zonder haar.’
Ik kijk hem aan, zie de jongen die hij ooit was – en de man die hij zou kunnen zijn.
‘Misschien moeten we samen volwassen worden,’ zeg ik zacht.
We besluiten in relatietherapie te gaan. Het is zwaar, pijnlijk zelfs, om onze angsten en verlangens bloot te leggen. Maar langzaam vinden we elkaar terug – niet als kind en moedervervanger, maar als partners.
Soms ruikt hij nog naar stamppot als hij thuiskomt. Maar nu vraag ik: ‘Was het lekker?’ En hij zegt: ‘Ja, maar jouw pasta blijft mijn favoriet.’
Toch blijft er iets knagen: waarom was liefde niet genoeg? Waarom zoeken we soms troost buiten de mensen die het dichtst bij ons staan?
Hebben jullie ooit zo’n verraad gevoeld aan de eettafel? Of is familie altijd sterker dan onzekerheid?