Het Verdwenen Grafsteen: Een Moederhart Gebroken
‘Hoe kan dit nou? Waar is hij gebleven?’ Mijn stem trilt terwijl ik met mijn vingers over de kale plek in het gras strijk. De lucht boven de begraafplaats in Laren is grijs en zwaar, alsof zelfs de hemel weet dat er iets niet klopt. Mijn zoon Joris ligt hier, of beter gezegd: lag hier onder zijn prachtige grafsteen. Die steen waar ik drie jaar lang voor heb gespaard, waar ik elke euro die ik overhield voor opzijzette. En nu is hij weg. Gewoon… weg.
‘Mevrouw Van Dijk?’ De beheerder, meneer Smit, komt voorzichtig dichterbij. ‘Ik… eh… ik weet niet wat er gebeurd is. Gisteren stond hij er nog.’
Ik voel woede en verdriet door elkaar razen. ‘Dit kan toch niet zomaar? Iemand moet hem hebben weggehaald! Wie doet nou zoiets?’
Hij kijkt me aan met die blik die mensen hebben als ze niet weten wat ze moeten zeggen. ‘We zullen het uitzoeken, echt waar.’
Maar ik geloof hem niet. In mijn hoofd gonst het van de vragen. Wie zou zoiets doen? En waarom? Joris was pas zestien toen hij stierf aan die stomme motorongeluk. Sindsdien is niets meer hetzelfde geweest. Mijn man, Erik, trok zich terug in zijn werk en mijn dochter Lotte is verhuisd naar Groningen om te studeren – of om te vluchten voor het verdriet, dat weet ik niet.
Die avond zit ik aan de keukentafel, starend naar de foto van Joris die altijd op de kast staat. Zijn lach, zijn warrige haar, die ondeugende blik… Ik voel een steek in mijn hart. ‘Waarom jij?’ fluister ik. ‘Waarom moest jij gaan?’
Mijn telefoon trilt. Een bericht van Lotte: ‘Mam, hoe gaat het?’
Ik twijfel even, maar typ dan: ‘Joris’ grafsteen is weg.’
Binnen een minuut belt ze. ‘Wat bedoel je, weg?’ Haar stem klinkt paniekerig.
‘Gewoon weg. Alsof hij nooit heeft bestaan.’
Er valt een stilte. Dan zegt ze zacht: ‘Misschien moet je even bij pap langsgaan. Hij klinkt de laatste tijd zo vreemd aan de telefoon.’
Ik zucht. Erik en ik praten nauwelijks nog. Sinds Joris’ dood leven we langs elkaar heen, als twee vreemden in hetzelfde huis.
De volgende ochtend besluit ik naar het gemeentehuis te gaan. Misschien weten ze daar iets. Aan de balie zit mevrouw De Groot, een vrouw met een strakke knot en een blik alsof ze alles al heeft meegemaakt.
‘Mevrouw Van Dijk… ja, ik heb iets gehoord over een verdwenen grafsteen,’ zegt ze terwijl ze haar computer aanklikt. ‘Er is vorige week een klacht binnengekomen over een onjuiste inscriptie.’
Mijn hart slaat over. ‘Wat voor klacht?’
Ze kijkt me aan over haar bril. ‘Iemand vond de tekst ongepast.’
‘Ongepast? Het was gewoon een gedichtje dat Joris zelf had geschreven!’
Ze haalt haar schouders op. ‘We hebben de steen tijdelijk verwijderd tot het uitgezocht is.’
Ik voel mijn woede opborrelen. ‘Wie heeft die klacht ingediend?’
‘Dat mag ik u niet zeggen.’
Ik loop trillend naar buiten. Wie in hemelsnaam zou zich storen aan een gedichtje van een overleden jongen? Ik bel Erik, maar hij neemt niet op.
’s Avonds zit ik weer alleen aan tafel als Erik eindelijk thuiskomt. Hij hangt zijn jas op zonder me aan te kijken.
‘Erik,’ begin ik voorzichtig, ‘weet jij iets van die klacht over Joris’ grafsteen?’
Hij blijft even stil staan met zijn rug naar me toe. ‘Misschien was het beter geweest als je niet zo’n persoonlijke tekst had gekozen,’ zegt hij zacht.
Ik voel mijn adem stokt. ‘Wat bedoel je daarmee?’
Hij draait zich langzaam om en kijkt me aan met rode ogen. ‘Het doet mij pijn om elke keer dat gedicht te lezen als ik bij hem ben. Het herinnert me eraan dat ik hem niet heb kunnen beschermen.’
‘Dus jij…’ Mijn stem breekt. ‘Jij hebt geklaagd?’
Hij knikt langzaam.
Ik spring op van mijn stoel. ‘Hoe kon je dat doen zonder het mij te zeggen? Dat was Joris’ eigen tekst! Dat was alles wat we nog van hem hadden!’
Erik slaat zijn ogen neer. ‘Ik wist niet hoe ik het moest zeggen. Ik dacht… misschien helpt het als die woorden weg zijn.’
Ik loop naar boven en sluit mezelf op in Joris’ oude kamer. Alles ruikt nog naar hem – zijn aftershave, zijn oude voetbalshirt op het bed. Ik huil tot ik geen tranen meer over heb.
De dagen daarna praat ik nauwelijks met Erik. Lotte komt in het weekend thuis en vindt ons zwijgend aan tafel.
‘Dit kan zo niet langer,’ zegt ze fel. ‘We moeten praten – echt praten.’
We zitten uren samen in de woonkamer, praten over Joris, over het gemis, over de pijn die we allemaal anders voelen. Erik huilt voor het eerst sinds jaren.
Een week later krijg ik een telefoontje van meneer Smit: ‘De grafsteen mag teruggeplaatst worden, als u dat wilt.’
Samen met Erik en Lotte lopen we naar de begraafplaats als de steen wordt teruggezet. We staan hand in hand terwijl de zon doorbreekt tussen de wolken.
‘Misschien moeten we leren dat verdriet voor iedereen anders werkt,’ fluistert Lotte.
Ik knik en kijk naar Joris’ naam in het marmer gegraveerd, onder zijn eigen woorden:
‘Als je mij zoekt,
kijk dan omhoog –
ik ben daar waar licht is.’
Soms vraag ik me af: hoe goed kennen we elkaar echt als familie? En hoeveel pijn kunnen we verdragen voordat we elkaar verliezen? Wat zouden jullie doen als je moest kiezen tussen je eigen verdriet en dat van iemand van wie je houdt?