Het Huis van Oma: Een Last of een Zegen?
‘Oma heeft jou haar huis nagelaten, nu is het jouw beurt om voor haar te zorgen.’ De woorden van mijn moeder galmden nog na in mijn hoofd terwijl ik met trillende handen de telefoon neerlegde. Ik staarde naar het vergeelde behang in mijn kleine appartement in Utrecht, de stilte werd alleen doorbroken door het zachte tikken van de regen tegen het raam. Mijn hart bonsde in mijn borst. Hoe kon ze dat zomaar zeggen? Alsof het huis van oma – dat oude, krakende huis in Amersfoort – een soort wisselgeld was voor haar leven.
‘Mam, ik weet niet of ik dat kan…’ had ik nog geprobeerd. Maar ze was onverbiddelijk geweest. ‘Je weet hoe het hoort, Sanne. Jij hebt het huis gekregen, nu is het jouw verantwoordelijkheid. Ik heb mijn deel gedaan.’
Mijn moeder, Marijke, was altijd al streng geweest. Ze had haar hele leven voor oma gezorgd, zei ze altijd. Maar nu, nu oma niet meer alleen kon wonen, schoof ze de verantwoordelijkheid zonder pardon naar mij door. Alsof ik niet ook een leven had – een baan als docent Nederlands op een middelbare school, een relatie die al maanden wankelde, en dromen die steeds verder uit zicht raakten.
Die avond zat ik aan de keukentafel met mijn vriend Jasper. Hij keek me aan, zijn blauwe ogen vol medelijden en twijfel.
‘Wat ga je doen?’ vroeg hij zacht.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Het voelt alsof ik geen keuze heb.’
‘Je hebt altijd een keuze, Sanne.’
Maar had ik dat echt? De volgende dag reed ik naar oma’s huis. Het rook er naar oude boeken en lavendel, een geur die me altijd gerustgesteld had als kind. Nu voelde het benauwend. Oma zat in haar stoel bij het raam, haar grijze haren in een warrige knot.
‘Sanneke?’ Haar stem was dun en onzeker.
‘Ja oma, ik ben het.’
Ze glimlachte flauwtjes. ‘Kom je weer logeren?’
Ik slikte. ‘Nee oma, ik kom voor je zorgen.’
Ze keek me aan, haar ogen waterig en verward. ‘Waar is je moeder?’
‘Mama is thuis, oma. Ik blijf bij jou.’
De eerste weken waren zwaar. Oma vergat steeds vaker wie ik was. Soms dacht ze dat ik haar zusje was, soms haar buurmeisje van vroeger. ’s Nachts dwaalde ze door het huis, op zoek naar haar overleden man. Ik sliep nauwelijks, bang dat ze zou vallen of het gas aan zou laten staan.
Jasper kwam steeds minder vaak langs. ‘Dit vreet je op, Sanne,’ zei hij op een avond terwijl hij zijn jas aantrok. ‘Je vergeet jezelf helemaal.’
‘Ze heeft niemand anders,’ fluisterde ik.
‘En jij dan? Heb jij iemand?’
Ik wist het antwoord niet meer.
Op een zondagmiddag kwam mijn moeder langs. Ze keek kritisch rond in het huis dat ooit van haar jeugd was geweest.
‘Je moet strenger zijn voor haar,’ zei ze terwijl ze de gordijnen openschoof. ‘Anders loopt ze straks de straat op.’
‘Ze is geen kind, mam,’ snauwde ik terug.
‘Nee, maar ze is ook niet meer zichzelf.’
We kregen ruzie – harde woorden over verantwoordelijkheid, over wie wat had opgeofferd. Mijn moeder vond dat ik ondankbaar was; ik vond dat zij laf was om weg te lopen.
Die nacht zat ik huilend op de trap terwijl oma boven zachtjes zong – een oud kinderliedje dat ze vroeger voor mij zong als ik niet kon slapen.
De dagen werden weken, de weken maanden. Mijn werk leed eronder; ik vergat lessen voor te bereiden, kwam te laat op school. Mijn leidinggevende riep me bij zich.
‘Sanne, we maken ons zorgen om je. Je bent er niet bij met je hoofd.’
Ik knikte alleen maar. Hoe moest ik uitleggen dat mijn leven niet meer van mij was?
Op een dag vond ik oma in de tuin, midden in de winter, zonder jas. Haar lippen blauw van de kou.
‘Ik wilde naar huis,’ fluisterde ze toen ik haar naar binnen bracht.
‘Je bent thuis, oma,’ snikte ik.
Ze keek me aan alsof ze me voor het eerst zag.
Die avond belde ik Jasper. ‘Ik kan dit niet meer alleen,’ huilde ik.
Hij kwam meteen. Samen zochten we hulp – thuiszorg, dagbesteding, respijtzorg. Maar de wachtlijsten waren lang en de formulieren eindeloos.
Mijn moeder bleef volhouden: ‘Jij hebt het huis gekregen, Sanne. Dit is jouw taak.’
Op een avond zat ik met oma aan tafel. Ze pakte mijn hand vast en keek me ineens helder aan.
‘Je hoeft niet alles alleen te doen, meisje,’ zei ze zacht.
Ik brak.
De volgende dag belde ik mijn moeder. ‘Ik kan dit niet meer, mam. Je moet helpen of we zoeken samen een andere oplossing.’
Er viel een lange stilte aan de andere kant van de lijn.
‘Misschien… misschien moeten we toch naar een verpleeghuis kijken,’ zei ze uiteindelijk schor.
Het voelde als falen én opluchting tegelijk.
Een maand later verhuisde oma naar een kleinschalig verpleeghuis in de buurt. Ik bezocht haar elke week; soms herkende ze me nog, soms niet meer. Het huis in Amersfoort bleef leeg achter – vol herinneringen en spijt.
Jasper en ik vonden elkaar langzaam terug. Maar iets in mij was voorgoed veranderd: de wetenschap dat liefde soms betekent dat je los moet laten.
Nu zit ik hier aan dezelfde keukentafel waar alles begon en vraag ik me af: Wat betekent familie eigenlijk? Is liefde altijd opoffering – of mag je ook kiezen voor jezelf?
Wat zouden jullie doen als je in mijn schoenen stond?