Elke dag poets ik voor mijn moeder, maar ik heb mijn eigen gezin: Ik trek het niet meer
‘Marloes, wanneer kom je nou eindelijk die ramen lappen? Het ziet er niet uit hier!’ De stem van mijn moeder galmt nog na in mijn hoofd terwijl ik met trillende handen de vaatwasser uitruim in mijn eigen keuken. Mijn dochtertje Roos, net drie jaar oud, trekt aan mijn trui. ‘Mama, kom je spelen?’
Ik kijk naar haar grote blauwe ogen en voel het schuldgevoel als een koude golf over me heen spoelen. ‘Straks, lieverd,’ zeg ik zacht. Maar zelfs dat klinkt als een leugen. Want straks moet ik alweer naar mijn moeder, zoals elke dag. Mijn man Bas kijkt me aan vanaf de keukentafel, zijn blik bezorgd. ‘Je kunt niet alles blijven doen, Marloes.’
‘Ze heeft niemand anders,’ fluister ik. Maar zelfs terwijl ik het zeg, weet ik dat het niet helemaal waar is. Mijn broer Jeroen woont in Utrecht, een uur rijden van ons dorpje in Noord-Holland. Hij belt haar af en toe, stuurt bloemen op haar verjaardag, maar verder laat hij het aan mij over. ‘Jij woont toch dichtbij,’ zegt hij altijd. ‘En jij kan zo goed met haar omgaan.’
Maar niemand weet hoe het echt is. Hoe mijn moeder me elke dag belt met nieuwe eisen: boodschappen doen, de badkamer schrobben, haar administratie bijhouden. Hoe ze me kleineert als ik iets vergeet. ‘Vroeger deed ik alles zelf, zonder te klagen,’ zegt ze dan. ‘Jullie jonge mensen zijn zo snel moe.’
Ik ben moe. Zo moe dat ik soms niet meer weet hoe ik de dag door moet komen. Ik werk drie dagen per week op de basisschool als onderwijsassistent, zorg voor Roos en haar broertje Tijn van zes maanden, en probeer een goede vrouw te zijn voor Bas. Maar alles draait om mijn moeder.
‘Waarom zeg je niet gewoon nee?’ vraagt Bas op een avond als ik huilend op de bank zit. ‘Omdat ze dan boos wordt,’ snik ik. ‘En omdat ik me dan schuldig voel.’
Hij zucht diep. ‘Maar nu ben je jezelf aan het verliezen.’
Die nacht lig ik wakker en luister naar het zachte ademhalen van Bas naast me en het gesnurk van Tijn door de babyfoon. Mijn gedachten razen. Ik herinner me hoe mijn moeder vroeger was: streng, maar ook zorgzaam. Mijn vader overleed toen ik twaalf was en vanaf dat moment was het alsof ze haar hele leven op mij projecteerde.
‘Jij bent alles wat ik nog heb,’ zei ze vaak. En dus probeerde ik altijd haar trots te zijn, haar steun en toeverlaat. Maar nu voelt het alsof haar liefde een last is geworden.
De volgende ochtend sta ik weer bij haar voordeur in Purmerend, met Roos aan mijn hand en Tijn in de kinderwagen. Mijn moeder doet open met een diepe frons op haar gezicht. ‘Je bent laat.’
‘Sorry mam, Tijn had vannacht koorts.’
Ze negeert het en wijst naar de keuken. ‘De vloer plakt, kun je die even dweilen? En neem meteen de vuilnis mee naar buiten.’
Roos wil spelen met haar oma, maar die duwt haar zachtjes weg. ‘Ga maar bij mama zitten, oma heeft geen tijd.’
Ik voel hoe mijn keel dichtknijpt van verdriet en woede tegelijk. Waarom ziet ze niet hoe zwaar dit voor me is? Waarom kan ze niet gewoon even vragen hoe het met mij gaat?
Als ik eindelijk klaar ben met schoonmaken en de kinderen weer in de auto heb gezet, barst ik in tranen uit. Roos kijkt me verschrikt aan vanuit haar autostoeltje. ‘Niet huilen mama,’ zegt ze zacht.
Thuis probeer ik mezelf bij elkaar te rapen, maar alles voelt zwaar. Bas vindt me op de bank met rode ogen. ‘Dit kan zo niet langer,’ zegt hij beslist.
Die avond belt Jeroen onverwacht. ‘Mam heeft weer geklaagd dat je te weinig voor haar doet,’ zegt hij zonder omwegen.
‘Jeroen, waarom help jij nooit?’ barst ik uit.
Hij zucht hoorbaar. ‘Omdat jij altijd alles overneemt! Je laat haar nooit iets aan mij vragen.’
Zijn woorden snijden diep. Is dat waar? Ben ik zo gewend geraakt aan deze rol dat ik niemand anders toelaat?
De dagen daarna probeer ik afstand te nemen. Ik neem niet meteen op als mijn moeder belt, laat boodschappen bezorgen in plaats van zelf te gaan. Maar elke keer als de telefoon gaat, schiet mijn hartslag omhoog.
Op een zondagmiddag zitten we met het gezin in het park als mijn moeder weer belt. Bas kijkt me streng aan. ‘Niet opnemen.’
Ik laat hem gelijk hebben en voel voor het eerst een sprankje vrijheid.
Maar die avond staat mijn moeder plotseling voor de deur, woedend en gekwetst tegelijk.
‘Hoe kun je mij zo laten zitten? Ik ben je moeder!’ roept ze uit.
Roos begint te huilen van schrik en Bas probeert haar te kalmeren.
‘Mam, dit kan zo niet langer,’ zeg ik eindelijk met trillende stem.
‘Wat bedoel je?’ Haar stem breekt.
‘Ik heb ook een gezin! Ik kan niet alles voor jou blijven doen.’
Ze kijkt me aan alsof ze me voor het eerst ziet. Er valt een pijnlijke stilte.
‘Dus je laat me gewoon stikken?’ fluistert ze.
‘Nee mam… maar ik moet ook voor mezelf zorgen.’
Ze draait zich om en loopt zonder iets te zeggen weg.
Die nacht slaap ik nauwelijks. Schuldgevoel knaagt aan me, maar ergens voel ik ook opluchting.
De dagen daarna belt ze minder vaak. Jeroen neemt eindelijk meer initiatief; hij gaat bij haar langs en regelt hulp via de thuiszorg.
Langzaam komt er ruimte in mijn leven voor mezelf en mijn gezin. Roos lacht weer vaker en Bas lijkt opgelucht.
Toch blijft er iets wringen vanbinnen: heb ik gefaald als dochter? Of heb ik eindelijk geleerd om mezelf op de eerste plaats te zetten?
Soms vraag ik me af: hoeveel mag je jezelf opofferen voor familie voordat je jezelf kwijtraakt? En wie ben je nog als je alleen maar leeft voor anderen?