Een nieuw begin: Toen oma Gerda bij ons kwam wonen

‘Waarom moet ze nou per se bij ons komen wonen, Pieter? We hebben het al zo druk met de kinderen en jouw werk!’ Mijn stem trilde, terwijl ik de vaatwasser dichtduwde. Pieter keek me aan, zijn ogen moe maar vastberaden. ‘Ze kan niet meer alleen, Sanne. Mam kan het niet aan, en mijn zus woont in Groningen. Het is maar tijdelijk, echt.’

Die avond lag ik wakker in bed. De regen tikte tegen het raam, en in mijn hoofd draaiden de woorden rond: tijdelijk, zorg, familie. Ik dacht aan onze twee kinderen, Lotte van acht en Bram van vijf, die hun eigen plek nodig hadden. En nu zou oma Gerda, met haar vergeetachtigheid en haar scherpe tong, bij ons komen wonen. Ik voelde me schuldig om mijn weerstand, maar ook boos dat het allemaal op mijn schouders terechtkwam.

De eerste dag dat Gerda kwam, was het huis vol spanning. Ze stapte binnen met haar oude koffer en een plastic tas vol medicijnen. ‘Nou, hier ben ik dan,’ zei ze, haar stem schor. Lotte keek nieuwsgierig toe, Bram verstopte zich achter mijn been. Pieter tilde haar koffer naar de logeerkamer. ‘Het ruikt hier naar soep,’ zei Gerda plotseling. ‘Vroeger maakte ik altijd erwtensoep op maandag.’

De eerste weken waren zwaar. Gerda vergat waar de wc was, raakte in paniek als ze haar bril niet kon vinden en vroeg elke ochtend of haar man Jan nog leefde. Soms werd ze boos uit het niets. ‘Jullie willen me zeker naar een tehuis sturen!’ riep ze eens toen ik haar hielp met aankleden. Ik voelde me machteloos en uitgeput.

Pieter probeerde te helpen, maar zijn werk als huisarts slokte hem op. ‘Ik doe wat ik kan,’ zei hij vaak, terwijl hij snel een boterham at voordat hij weer naar de praktijk vertrok. ‘Maar je weet hoe druk het is.’

Op een avond barstte ik uit. ‘Het is niet eerlijk! Alles komt op mij neer! Jij bent weg, de kinderen zijn druk, en ik moet alles regelen!’ Pieter keek me aan met tranen in zijn ogen. ‘Ik weet het, Sanne. Maar wat moeten we dan? Ze is familie.’

De kinderen reageerden ieder op hun eigen manier. Lotte werd zorgzaam, hielp oma met haar sokken aantrekken en vertelde haar verhalen over school. Bram werd stiller, trok zich terug op zijn kamer en begon weer in bed te plassen. Ik voelde me verscheurd tussen zorgen voor Gerda en aandacht geven aan mijn eigen kinderen.

Op een dag raakte Gerda zoek in het dorp. Paniek greep me bij de keel toen de buurvrouw belde: ‘Ze loopt bij de bakker en weet niet meer waar ze woont.’ Ik rende erheen met Bram aan mijn hand. Gerda stond daar, verward en bang. ‘Ik wilde brood halen voor Jan,’ fluisterde ze. Ik sloeg mijn arm om haar heen en voelde voor het eerst iets anders dan frustratie: medelijden.

Langzaam veranderde er iets in huis. We maakten een schema: Pieter nam vrij op woensdagmiddag om met Gerda te wandelen. Lotte bakte koekjes met haar op zondag. Bram durfde weer bij haar op schoot te zitten als ze tv keken. Ik merkte dat ik minder snel uit mijn slof schoot als ze iets vergat.

Toch bleef het zwaar. Mijn schoonzus Marieke belde af en toe uit Groningen met goedbedoelde adviezen. ‘Je moet haar meer structuur bieden, Sanne.’ Of: ‘Misschien kun je een dagopvang regelen?’ Maar als ik vroeg of zij kon komen helpen, was het altijd: ‘Deze week lukt echt niet.’

Op een avond zat ik met Gerda aan tafel terwijl de rest van het gezin weg was. Ze keek naar buiten, naar de regen die over de straatstenen stroomde. ‘Weet je,’ zei ze zacht, ‘vroeger dacht ik dat ik alles alleen moest doen. Maar nu ben ik blij dat ik niet alleen ben.’ Haar hand zocht de mijne. Ik slikte mijn tranen weg.

De maanden gingen voorbij. Gerda’s geheugen werd slechter; soms herkende ze mij niet meer en noemde me ‘dat meisje’. Maar soms had ze heldere momenten waarin ze grapjes maakte of oude liedjes zong met Lotte.

Op een dag kwam Pieter thuis met slecht nieuws: Gerda had ’s nachts geprobeerd het huis uit te lopen en was gevallen op de trap. De huisarts – zijn collega – zei dat het niet langer verantwoord was om haar thuis te houden.

Die avond zaten we samen aan tafel, de stilte zwaar als lood. ‘Ik wil niet dat ze weggaat,’ zei Lotte zachtjes. Bram huilde stilletjes tegen mijn schouder aan.

De dag dat Gerda naar het verpleeghuis ging, voelde als een nederlaag én een opluchting tegelijk. Ze begreep niet goed wat er gebeurde; ze dacht dat we op vakantie gingen. Ik hield haar hand vast tot we afscheid moesten nemen.

Thuis was het stil zonder haar gemopper en gelach. Maar er was ook ruimte voor ademhalen – voor elkaar.

Soms bezoek ik Gerda alleen. Ze herkent me meestal niet meer, maar soms glimlacht ze ineens en zegt: ‘Jij bent lief.’ Dan weet ik dat we het juiste hebben gedaan.

Was het genoeg? Had ik meer kunnen doen? Of is dit gewoon wat familie zijn betekent – geven tot je niet meer kunt, en dan toch doorgaan?