De prijs van stilte: Hoe ik een vreemde werd in mijn eigen huis

‘Waarom heb je het gedaan, Jeroen? Waarom weer?’ Mijn stem trilt, maar ik probeer hem niet te laten breken. Jeroen kijkt niet op van zijn telefoon. Zijn schouders hangen slap, alsof hij het gewicht van zijn eigen fouten niet langer kan dragen.

‘Ik weet het niet, Sanne. Het gebeurde gewoon. Het was maar een beetje…’

‘Een beetje? Het was ons hele spaargeld! Sophie’s spaarpot is leeg, Jeroen. Je hebt zelfs haar verjaardagsgeld gepakt.’

Hij zwijgt. In de stilte hoor ik het zachte getik van de regen tegen het raam. Sophie zit boven op haar kamer. Ze heeft zichzelf aangeleerd om stil te zijn als wij ruzie maken. Ze weet dat als papa zwijgt, ze beter geen ijsje of snoep kan vragen. Ik voel een steek van schuld. Wat voor moeder ben ik geworden?

Tien jaar geleden was alles anders. We woonden in een klein appartementje in Utrecht, met uitzicht op de Domtoren. We droomden van een huisje met een tuin, een hond, misschien zelfs nog een kindje. Jeroen lachte toen nog vaak, zijn ogen fonkelden als hij over de toekomst sprak. Ik werkte als verpleegkundige in het ziekenhuis, hij als administrateur bij een logistiek bedrijf. We hadden niet veel, maar we hadden elkaar.

De eerste keer dat hij geld verloor met gokken, was het ‘maar’ vijftig euro. ‘Iedereen doet wel eens mee met de Toto,’ zei hij lachend. Maar het bleef niet bij vijftig euro. Het werden honderden, toen duizenden euro’s. Elke keer beloofde hij te stoppen. Elke keer geloofde ik hem.

‘Sanne…’ Zijn stem is schor nu. ‘Ik weet niet waarom ik het doe. Het is alsof ik even alles vergeet als ik speel. De stress, het werk, alles…’

‘En wij dan?’ Mijn stem slaat over. ‘Vergeet je ons ook?’

Hij kijkt me eindelijk aan. Zijn ogen zijn rood door het huilen of door het slaapgebrek – misschien allebei. ‘Ik wil jullie niet kwijt.’

Ik draai me om en loop naar de keuken. Mijn handen trillen als ik de vaatwasser uitruim. Overal liggen herinneringen aan betere tijden: een gebarsten mok met “Beste Mama” erop, Sophies eerste tekening aan de koelkast geplakt, een foto van ons drieën op het strand van Scheveningen, lachend en zorgeloos.

Die avond lig ik wakker naast Jeroen in bed. Ik hoor zijn ademhaling – zwaar en onregelmatig – en vraag me af wanneer ik voor het laatst echt gelukkig was. Was het die zomer in Zeeland, toen Sophie haar eerste stapjes zette? Of was het nog daarvoor, toen we samen nachtenlang praatten over onze dromen?

De volgende ochtend is het huis koud en stil. Sophie zit aan tafel met haar cornflakes en kijkt me aan met grote, grijze ogen.

‘Mama, is papa weer boos?’

Ik slik en kniel naast haar neer. ‘Nee lieverd, papa is verdrietig. Maar dat komt wel goed.’

Ze knikt en pakt mijn hand vast. Haar kleine vingers voelen warm en stevig aan. Ik wil haar beschermen tegen alles wat misgaat in deze wereld, maar hoe kan ik dat als ik mezelf niet eens kan beschermen?

Op mijn werk probeer ik me te concentreren op mijn patiënten, maar mijn hoofd zit vol zorgen. Mijn collega Marieke merkt het meteen.

‘Gaat het wel goed met je?’ vraagt ze zacht tijdens de lunchpauze.

Ik schud mijn hoofd en voel de tranen prikken achter mijn ogen. ‘Thuis is het… moeilijk.’

Ze legt haar hand op mijn arm. ‘Je hoeft het niet alleen te doen, Sanne.’

Maar dat is precies hoe ik me voel: alleen. Zelfs als Jeroen thuis is, lijkt hij er niet echt te zijn. Hij zit vast in zijn eigen wereld van schuld en spijt.

’s Avonds probeer ik met hem te praten.

‘We kunnen zo niet doorgaan,’ zeg ik terwijl ik de afwas doe.

Hij zucht diep. ‘Ik weet het.’

‘Wil je hulp zoeken? Misschien kan je met iemand praten…’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Wat heeft het voor zin? Ik verpest toch alles.’

Ik voel woede opborrelen, maar ook medelijden. Dit is niet de man op wie ik verliefd werd – of misschien wel, maar dan gebroken door alles wat er gebeurd is.

De dagen verstrijken in een waas van routine: werken, koken, Sophie naar school brengen, doen alsof alles normaal is terwijl er onderhuids een storm woedt.

Op een avond komt Sophie naar beneden terwijl wij weer eens ruzie maken.

‘Hou op!’ roept ze plotseling met een stem die veel te volwassen klinkt voor haar zeven jaar.

We kijken allebei naar haar – klein, dapper en boos.

‘Ik wil niet dat jullie altijd ruzie maken! Kunnen we niet gewoon weer lachen?’

Het breekt iets in mij. Ik trek haar tegen me aan en voel haar schouders schokken van het huilen.

Na die avond besluit ik dat er iets moet veranderen. Ik zoek hulp – voor mezelf én voor Jeroen. We gaan samen naar een maatschappelijk werker en langzaam begint hij te praten over zijn verslaving.

Het is geen makkelijk proces. Er zijn terugvallen, boze woorden en stille nachten waarin ik me afvraag of liefde genoeg is om dit te overleven.

Soms denk ik aan weggaan – aan een nieuw leven beginnen met Sophie ergens waar niemand ons kent. Maar dan zie ik Jeroen worstelen met zichzelf, zie ik hoe hij probeert beter te worden voor ons allebei.

Op een dag komt hij thuis met bloemen en tranen in zijn ogen.

‘Dankjewel dat je er nog bent,’ zegt hij zacht.

Ik weet niet of we dit gaan redden – of we ooit weer echt gelukkig worden – maar voor het eerst in lange tijd voel ik hoop.

’s Nachts lig ik wakker en kijk naar het plafond.

Wie ben ik geworden? En hoeveel kan een mens verdragen voordat ze breekt?

Misschien hebben anderen dit ook meegemaakt – hoe ga jij om met stilte in huis? Wat zou jij doen als je moest kiezen tussen blijven vechten of loslaten?