De Echo’s van Onuitgesproken Liefde: Een Leven tussen Stilte en Gemis
‘Waarom ben je nooit voor me opgekomen, mam?’ Mijn stem trilt, terwijl ik haar aankijk. Haar handen friemelen aan de rand van haar theekopje, de geur van kamillethee vult de kleine keuken in ons rijtjeshuis in Amersfoort. Ze zegt niets. Alleen haar ogen, dof en vermoeid, zoeken naar een antwoord dat ze niet kan geven.
Ik ben Lotte van Dijk, 21 jaar oud, en ik voel me al jaren onzichtbaar in mijn eigen huis. Mijn vader Arjan was altijd aanwezig – te aanwezig. Zijn stem galmde door de kamers, soms luidruchtig vrolijk als hij net zijn eerste biertje op had, maar vaker dreigend, zwaar van drank en woede. Mijn moeder Marieke was er ook altijd, maar dan als een schaduw. Ze bewoog zich stilletjes door het huis, haar blik altijd gericht op de vloer, haar lippen samengeknepen.
‘Lotte, kun je niet gewoon even normaal doen?’ hoorde ik mijn vader vaak roepen als ik iets vroeg. ‘Je moeder heeft al genoeg aan haar hoofd.’ En dan keek ik naar haar, hopend op een teken van steun. Maar ze keek weg.
De eerste keer dat ik hem mijn moeder zag slaan, was ik twaalf. Het was een koude novemberavond; de regen tikte tegen het raam. Ik hoorde geschreeuw vanuit de woonkamer. Toen ik voorzichtig om het hoekje keek, zag ik hoe zijn hand haar gezicht raakte. Ze viel achterover tegen de kast. Ik verstijfde. Mijn hart bonsde in mijn keel. Maar zij stond op, veegde het bloed van haar lip en zei zacht: ‘Het is goed, Lotte. Ga maar naar boven.’
Vanaf dat moment wist ik: hier is iets fundamenteel mis. Maar niemand sprak erover. Niet op school, niet bij familiefeestjes, niet bij de buren. In Nederland praten we niet over dit soort dingen. We houden het netjes, achter gesloten deuren.
Toen ik zestien werd, probeerde ik het gesprek aan te gaan met mijn moeder. ‘Mam, waarom laat je hem dat doen?’ vroeg ik fluisterend terwijl we samen aardappels schilden aan het aanrecht.
Ze keek me aan met diezelfde doffe blik. ‘Hij bedoelt het niet zo,’ zei ze zacht. ‘Hij heeft het moeilijk op zijn werk.’
‘Maar jij dan? En ik?’
Ze haalde haar schouders op en draaide zich om.
Op school deed ik alsof alles normaal was. Mijn beste vriendin Sanne vroeg wel eens waarom ik nooit iemand uitnodigde om te komen logeren. ‘Het is altijd zo’n rommel thuis,’ loog ik dan. Maar de waarheid was dat ik me schaamde voor mijn familie – voor mijn vader die soms laveloos op de bank lag te snurken, voor mijn moeder die als een schim door het huis bewoog.
Toen ik achttien werd en eindelijk naar de universiteit in Utrecht mocht, dacht ik dat alles beter zou worden. Ik zou weg zijn uit dat huis vol spanning en stilte. Maar zelfs in mijn studentenkamer voelde ik me gevangen door de echo’s van thuis. Ik kon niet slapen zonder het geluid van geschreeuw in mijn hoofd.
Op een dag belde Sanne me op. ‘Lotte, je klinkt zo ver weg de laatste tijd. Wat is er aan de hand?’
Ik wilde alles vertellen – over de klappen, over de angst, over het gevoel dat niemand me ooit echt gezien heeft – maar er kwam niets uit behalve: ‘Het gaat wel.’
De waarheid is dat het niet ging. Ik voelde me leeg, alsof er een gat in mijn borst zat waar liefde had moeten zitten. Ik probeerde het te vullen met studeren, met feestjes, met jongens die me even lieten vergeten wie ik was. Maar elke ochtend werd ik wakker met hetzelfde gevoel van gemis.
Op een dag stond mijn vader ineens voor mijn deur in Utrecht. Hij rook naar drank en zijn ogen waren rooddoorlopen.
‘Lotte,’ zei hij met hese stem, ‘je moeder zegt dat je nooit meer thuiskomt.’
Ik voelde woede opborrelen. ‘Waarom zou ik? Er is daar niets voor mij.’
Hij keek me aan alsof hij me voor het eerst zag. ‘Je bent ondankbaar,’ snauwde hij.
‘Nee pap,’ zei ik zacht maar vastberaden. ‘Jij hebt mij nooit iets gegeven om dankbaar voor te zijn.’
Hij draaide zich om en liep weg zonder nog iets te zeggen.
Die avond belde mijn moeder me huilend op. ‘Je vader is overstuur,’ snikte ze. ‘Kun je niet gewoon even langskomen? Voor mij?’
Ik voelde me verscheurd tussen loyaliteit en zelfbehoud. Hoe vaak had ik mezelf weggecijferd voor haar? Hoe vaak had ik gehoopt dat ze eindelijk voor mij zou kiezen?
Toch ging ik terug naar Amersfoort die zondag. Het huis rook nog steeds naar oud bier en muffe tapijten. Mijn vader zat zwijgend aan tafel, mijn moeder schonk koffie in alsof alles normaal was.
‘Hoe gaat het op de universiteit?’ vroeg ze.
‘Goed,’ loog ik weer.
Er viel een ongemakkelijke stilte.
‘Weet je nog,’ begon mijn vader ineens, ‘toen je klein was en we samen naar het bos gingen?’
Ik knikte zwijgend. Die herinneringen waren zeldzaam – momenten waarop hij nuchter was en we samen lachten om eekhoorns en vallende bladeren.
‘Het spijt me,’ zei hij toen onverwacht zacht.
Mijn adem stokte.
‘Ik weet dat ik dingen heb gedaan die niet goed waren,’ vervolgde hij schor.
Mijn moeder keek hem aan met tranen in haar ogen.
‘Waarom heb je nooit iets gezegd?’ vroeg ik haar.
Ze slikte moeizaam. ‘Ik was bang,’ fluisterde ze. ‘Bang om alleen te zijn. Bang om jou kwijt te raken.’
Die avond liep ik alleen terug naar het station. De lucht was zwaar van regenwolken; druppels tikten ritmisch op mijn jas. Ik dacht aan alles wat onuitgesproken was gebleven in ons gezin – alle liefde die nooit werd uitgesproken, alle pijn die werd verzwegen.
Soms vraag ik me af of we ooit echt kunnen ontsnappen aan onze familiegeschiedenis. Of we kunnen helen van wat ons is aangedaan zonder dat iemand ooit echt verantwoordelijkheid neemt.
Wat betekent het om familie te zijn als liefde altijd onuitgesproken blijft? Wie ben je als niemand je ooit echt heeft gezien?