“Alles wat ik dacht te weten, was een leugen”

‘Weet je het nu echt niet, Eva?’ De stem van mijn zusje Marieke trilt aan de andere kant van de lijn. Ik hoor haar ademhaling versnellen. Mijn vingers klemmen zich om mijn telefoon alsof ik me eraan vast kan houden, alsof het toestel me kan beschermen tegen wat ik niet wil horen.

‘Wat bedoel je?’ Mijn stem klinkt schor, alsof ik al uren gehuild heb. Misschien is dat ook zo. De afgelopen weken zijn een waas van slapeloze nachten, onrustige gedachten en een groeiend gevoel van onheil.

‘Daan… en die collega van hem, Sanne. Iedereen op zijn werk weet het. Zelfs mama heeft het gehoord van een vriendin.’

Het is alsof de grond onder mijn voeten wegzakt. Vijftien jaar samen. Vijftien jaar waarin ik dacht dat we alles aankonden. We hebben elkaar leren kennen op de universiteit in Utrecht, samen door regenachtige fietstochten naar college, samen onze eerste flatje in Kanaleneiland ingericht. Daan was altijd mijn rots, degene die me geruststelde als ik weer eens twijfelde aan mezelf.

‘Dat kan niet,’ fluister ik. ‘Daan zou dat nooit doen. Hij zegt altijd: familie is het allerbelangrijkste.’

Marieke zucht diep. ‘Eva… hij komt al maanden later thuis. Je hebt het zelf gezegd. En Sanne is altijd overal bij, zelfs op jullie familiedag laatst. Je zag toch hoe ze naar hem keek?’

Ik voel een steek in mijn borst. Op onze jaarlijkse familiedag in het Vondelpark stond Sanne inderdaad opvallend dicht bij Daan. Ik had het weggelachen, mezelf voorgehouden dat ik paranoïde was. Daan hield van mij, van onze kinderen, van ons leven samen in Amersfoort.

Die avond wacht ik tot Daan thuiskomt. De kinderen liggen al in bed; hun zachte ademhaling klinkt als een geruststellend ritme door het huis. Ik zit aan de keukentafel, mijn handen om een kop thee geklemd die allang koud is geworden.

De voordeur piept zachtjes open. Daan stapt binnen, zijn jas nog aan, zijn blik vermoeid.

‘Hé lieverd,’ zegt hij automatisch, maar zijn stem klinkt hol.

‘We moeten praten,’ zeg ik zonder hem aan te kijken.

Hij blijft staan, zijn hand nog op de deurklink. ‘Waarover?’

‘Over jou en Sanne.’

Het blijft even stil. Dan hoor ik zijn ademhaling versnellen, net als die van Marieke eerder die dag.

‘Eva…’

‘Is het waar?’ Mijn stem breekt. ‘Heb je me bedrogen?’

Hij zucht diep en laat zich op een stoel zakken. Zijn schouders hangen slap naar beneden.

‘Het spijt me,’ fluistert hij uiteindelijk. ‘Het was niet gepland. Het gebeurde gewoon.’

Woede welt in me op, vermengd met verdriet en schaamte. ‘Iedereen wist het behalve ik! Hoe kon je?’

Hij kijkt me aan met betraande ogen. ‘Ik weet het niet. Ik was mezelf kwijt…’

De dagen daarna voel ik me als een schim in mijn eigen huis. De kinderen merken dat er iets mis is; onze dochter Lotte vraagt waarom papa op de logeerkamer slaapt en waarom mama zo vaak huilt in de badkamer.

Op schoolplein fluisteren moeders als ik langsloop. Mijn beste vriendin Noor belt me elke dag, maar ik neem nauwelijks op. Ik schaam me – niet alleen voor wat Daan heeft gedaan, maar ook omdat ik het niet heb gezien. Omdat ik hem altijd verdedigd heb als iemand een grapje maakte over zijn overuren of zijn ‘hechte band’ met Sanne.

Mijn moeder komt langs met appeltaart en zachte woorden. ‘Je hoeft hem niet meteen te vergeven,’ zegt ze terwijl ze mijn hand vasthoudt. ‘Maar denk aan jezelf en aan de kinderen.’

Daan probeert alles goed te maken. Hij kookt, brengt de kinderen naar school, stuurt me lange berichten waarin hij uitlegt hoe erg hij alles vindt. Maar elke keer als ik hem aankijk, zie ik Sanne voor me – haar hand op zijn arm, haar lach die iets te lang blijft hangen.

Op een avond zit ik met Lotte op de bank. Ze kijkt me aan met haar grote blauwe ogen.

‘Mama, ga je papa wegsturen?’

Ik slik en trek haar tegen me aan. ‘Ik weet het nog niet lieverd.’

Die nacht lig ik wakker en staar naar het plafond. Mijn hoofd maalt: Kan ik hem ooit nog vertrouwen? Ben ik dom geweest? Wat zullen mensen zeggen als ik hem vergeef – of juist als ik hem wegstuur?

De weken slepen zich voort. Daan blijft vechten voor ons gezin; hij stelt relatietherapie voor, schrijft brieven waarin hij zijn spijt betuigt. Soms zie ik weer een glimp van de man op wie ik ooit verliefd werd – zijn zachte blik als hij Lotte instopt, zijn hand die even de mijne zoekt tijdens het eten.

Maar dan denk ik aan alle keren dat hij loog – de avonden dat hij zei dat hij moest overwerken terwijl hij bij haar was. Aan de vernedering dat iedereen het wist behalve ik.

Op een dag sta ik in de supermarkt en hoor twee vrouwen fluisteren: ‘Dat is haar… van die affaire.’ Mijn wangen gloeien van schaamte; ik wil verdwijnen tussen de schappen vol hagelslag en pindakaas.

Thuis barst ik in tranen uit. Noor komt langs en slaat haar armen om me heen.

‘Je hoeft je niet te schamen,’ zegt ze zacht. ‘Hij heeft jou pijn gedaan – niet andersom.’

Maar toch voel ik me schuldig – tegenover mezelf, tegenover mijn kinderen, tegenover het beeld dat ik altijd had van ons perfecte gezin.

Op een avond zit Daan tegenover me aan tafel.

‘Eva… Ik weet dat ik alles verpest heb. Maar ik hou van je. Kun je me ooit vergeven?’

Ik kijk hem aan en zie de man die mij vijftien jaar geleden liet lachen om zijn slechte grappen, die mij steunde toen mijn vader overleed, die samen met mij onze kinderen op de wereld zette.

Maar ik zie ook de leugenaar, de verrader.

‘Ik weet het niet,’ zeg ik eerlijk. ‘Misschien wel… misschien nooit.’

Nu zit ik hier, alleen aan tafel terwijl buiten de regen tegen het raam tikt. Mijn leven ligt in scherven en ik weet niet of ik ze ooit weer tot een geheel kan lijmen.

Was het naïef om te geloven in onvoorwaardelijk vertrouwen? Of is liefde juist het lef hebben om opnieuw te beginnen – zelfs als iedereen toekijkt?