Onbekende voetstappen in de Achterhoek: Een familie, een geheim, een grens
‘Je verzint het, Marieke. Er is hier niemand geweest.’
De stem van mijn man, Sander, klinkt kortaf, bijna geïrriteerd. Ik kijk hem aan, mijn handen trillend om de mok thee die ik vasthoud. Buiten is het donker, de regen tikt zachtjes tegen het keukenraam. Maar ik weet wat ik heb gezien: modderige voetafdrukken, duidelijk zichtbaar op het pad langs onze achterdeur. Ze waren er gisteren niet.
‘Ik zweer het je, Sander. De afdrukken zijn groter dan die van jou. En ze lopen tot aan het raam van de bijkeuken.’ Mijn stem klinkt schor, wanhopig bijna. Sander zucht en draait zich om naar onze oudste dochter, Lotte, die met haar telefoon aan tafel zit.
‘Lotte, heb jij iets gezien?’ vraagt hij. Lotte haalt haar schouders op zonder op te kijken. ‘Nee, mam ziet altijd dingen die er niet zijn.’
De woorden snijden door me heen. Ik voel me klein worden, alsof ik weer een kind ben dat niet geloofd wordt. Maar dit is anders. Dit is mijn huis, mijn gezin. En toch voel ik me vreemder dan ooit.
Die nacht lig ik wakker. Sander snurkt zachtjes naast me. Ik luister naar elk geluid: het kraken van het oude huis, de wind die door de bomen giert. Maar dan hoor ik iets anders – een zachte tik tegen het raam beneden. Mijn hart bonkt in mijn keel. Ik wil Sander wakker maken, maar ik weet al wat hij zal zeggen.
‘Het is vast een kat,’ fluister ik tegen mezelf. Maar diep vanbinnen weet ik dat het geen kat was.
De volgende ochtend vind ik nieuwe afdrukken in de modder. Ze leiden naar het schuurtje achter in de tuin. Ik volg ze, mijn adem zichtbaar in de koude ochtendlucht. De deur van het schuurtje staat op een kier. Binnen ruikt het muf en vochtig. Op de vloer liggen oude kranten en lege bierflesjes – die waren er gisteren nog niet.
‘Sander!’ roep ik, maar hij komt niet. In plaats daarvan verschijnt onze zoon Bram in de deuropening.
‘Wat doe je hier, mam?’ vraagt hij slaperig.
‘Kijk!’ Ik wijs naar de flesjes en de kranten. ‘Iemand is hier geweest.’
Bram rolt met zijn ogen. ‘Misschien een zwerver? Of gewoon iemand uit het dorp die een grap uithaalt.’
‘Waarom zou iemand dat doen?’ vraag ik zachtjes.
Bram haalt zijn schouders op en loopt weg. Ik blijf achter in het koude schuurtje, met alleen het geluid van mijn eigen ademhaling.
Die dag probeer ik met Sander te praten. Hij luistert nauwelijks, verdiept in zijn werkmail op zijn laptop.
‘Misschien moet je wat meer rust nemen,’ zegt hij uiteindelijk zonder op te kijken. ‘Je maakt jezelf gek.’
Ik voel woede opborrelen. Waarom gelooft niemand mij? Waarom ben ik ineens de hysterische vrouw die spoken ziet?
’s Avonds tijdens het eten probeer ik het nog eens.
‘We moeten misschien de politie bellen,’ zeg ik voorzichtig.
Lotte lacht spottend. ‘Omdat er wat modder op het pad ligt? Mam, je maakt jezelf belachelijk.’
Bram kijkt ongemakkelijk naar zijn bord. Sander zwijgt.
Ik eet nauwelijks en ga vroeg naar bed. In het donker staar ik naar het plafond en voel tranen over mijn wangen rollen.
De dagen daarna blijf ik alert. Elke ochtend inspecteer ik het erf, elke avond controleer ik of alles op slot zit. De spanning tussen mij en de rest van het gezin groeit. Sander praat nauwelijks nog met me; Lotte noemt me achter mijn rug om ‘paranoïde’. Alleen Bram lijkt soms medelijden te hebben, maar hij zegt niets.
Op een avond hoor ik weer geluiden buiten. Dit keer besluit ik zelf te gaan kijken. Met een zaklamp in mijn hand sluip ik naar buiten. De lucht is koud en vochtig; mijn adem vormt wolkjes voor mijn gezicht.
Bij het schuurtje zie ik een schim wegglippen tussen de struiken. Mijn hart bonkt in mijn keel terwijl ik de zaklamp richt – maar er is niemand meer te zien.
De volgende ochtend vind ik een briefje onder een steen bij de achterdeur.
‘Laat me met rust,’ staat er in slordig handschrift.
Mijn handen trillen als ik het briefje aan Sander laat zien.
‘Dit is vast een grap van één van de kinderen uit het dorp,’ zegt hij schouderophalend.
Maar iets klopt er niet. Iets in mij zegt dat dit geen grap is.
Die avond ga ik naar buurvrouw Els, die al haar hele leven in ons dorp woont.
‘Heb jij iets vreemds gemerkt de laatste tijd?’ vraag ik voorzichtig.
Els kijkt me onderzoekend aan en knikt langzaam.
‘Er zijn meer mensen die rare dingen zien,’ fluistert ze samenzweerderig. ‘Maar niemand durft erover te praten.’
Ik voel kippenvel over mijn armen trekken.
‘Wat bedoel je?’
Els buigt zich naar me toe.
‘Er zijn mensen die hier niet horen,’ zegt ze zachtjes. ‘Ze verstoppen zich in leegstaande huizen of schuurtjes. Sommigen zeggen dat ze gevaarlijk zijn.’
Ik slik moeizaam en bedank haar voor haar eerlijkheid.
Thuis probeer ik opnieuw met Sander te praten, maar hij wuift alles weg.
‘Je laat je gek maken door roddels,’ zegt hij boos.
De afstand tussen ons wordt steeds groter. Ik voel me alleen in mijn eigen huis.
Op een nacht word ik wakker van gestommel beneden. Dit keer aarzel ik niet – ik pak mijn telefoon en bel de politie.
Twee agenten komen langs en doorzoeken het erf, maar vinden niets behalve wat platgetrapt gras bij het schuurtje.
‘Waarschijnlijk een dier,’ zegt één van hen vriendelijk.
Maar als ze weg zijn, vind ik opnieuw een briefje bij de achterdeur:
‘Waarom luister je niet? Laat me met rust.’
Ik voel paniek opkomen en besluit dat het zo niet langer kan. Ik moet weten wie of wat hier rondwaart.
De volgende avond verstop ik me in het schuurtje, gewapend met een zaklamp en mijn telefoon op stil. Het duurt uren voordat er iets gebeurt – maar dan hoor ik zachte voetstappen buiten.
De deur gaat langzaam open en een jongen van een jaar of zestien stapt naar binnen. Zijn gezicht is mager, zijn kleren vuil en gescheurd.
Hij schrikt als hij mij ziet en wil wegrennen, maar ik steek mijn hand uit.
‘Wacht! Wie ben jij?’
Hij blijft staan, zijn ogen groot van angst.
‘Ik heet Jeroen,’ fluistert hij schor. ‘Ik heb geen thuis meer.’
Mijn hart breekt als ik hem zo zie staan – zo jong, zo verloren.
‘Waarom ben je hier?’ vraag ik zachtjes.
Jeroen haalt zijn schouders op. ‘Mijn moeder heeft me eruit gezet… Ik slaap soms in lege schuurtjes.’
Ik weet even niet wat te zeggen. Alles valt op zijn plek: de voetstappen, de flesjes, de briefjes.
‘Waarom heb je die briefjes geschreven?’
Hij kijkt beschaamd naar de grond. ‘Ik was bang dat jullie me zouden wegjagen.’
Ik knik langzaam en zucht diep.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zeg ik uiteindelijk zachtjes. ‘Maar je kunt hier niet blijven zonder dat mijn gezin het weet.’
Jeroen knikt begrijpend en verdwijnt weer in de nacht.
De volgende ochtend vertel ik alles aan Sander en de kinderen. Ze reageren geschokt – vooral Lotte is stil en kijkt schuldbewust naar haar bord.
Sander slaat uiteindelijk zijn arm om me heen.
‘Het spijt me dat ik je niet geloofd heb,’ fluistert hij schor.
We besluiten samen hulp te zoeken voor Jeroen via maatschappelijk werk in het dorp. Langzaam keert de rust terug in huis – maar iets is voorgoed veranderd tussen ons allen: er is een grens overschreden, een geheim onthuld dat ons allemaal heeft geraakt.
Soms vraag ik me af: hoeveel vertrouwen kun je verliezen voordat je elkaar echt kwijtraakt? En hoe vaak moet je vechten om gehoord te worden voordat iemand eindelijk luistert?