“Ik laat mijn zoon niet in de steek. Wat voor vader zou ik dan zijn?”
“Daan, je moet nu echt vertrekken. Dit kan zo niet langer.”
De stem van mijn moeder, koud en resoluut, snijdt door de stilte van de woonkamer. Mijn zoontje Bram, amper één jaar oud, slaapt nietsvermoedend in zijn box. Ik voel mijn hart bonzen in mijn borstkas. Hoe is het zover gekomen? Hoe kan de vrouw die mij heeft grootgebracht, nu zo hard zijn tegen haar eigen kleinkind?
“Je weet dat ik nergens heen kan, mam,” fluister ik, terwijl ik haar blik probeer te vangen. Maar ze kijkt weg, haar kaken gespannen. “Bram heeft zijn rust nodig. Hij heeft een thuis nodig.”
Ze zucht diep en draait zich om naar het raam, waar de regen tegen het glas tikt. “Daan, ik heb je altijd geholpen. Maar sinds Marieke weg is, ben je alleen nog maar een schim van jezelf. Je drinkt te veel, je zoekt geen werk meer… Ik kan dit niet langer dragen.”
Ik voel de woede opborrelen. “Dus je zet ons gewoon op straat? Je eigen zoon en kleinzoon?”
Ze draait zich om, haar ogen nat. “Ik moet ook aan mezelf denken. Ik ben geen oppas. Ik ben je moeder, maar ik ben ook moe.”
De stilte die volgt is ondraaglijk. Ik kijk naar Bram, zijn kleine handje om een knuffel geklemd. Mijn gedachten schieten terug naar een jaar geleden, toen alles nog normaal was. Marieke en ik waren gelukkig – dacht ik. Totdat ze op een dag haar koffers pakte en vertrok. Geen uitleg, alleen een briefje: ‘Het spijt me. Ik kan dit niet meer.’
Sindsdien is alles ingestort. Mijn baan bij de gemeente raakte ik kwijt na een reorganisatie. De schulden stapelden zich op. Mijn moeder bood aan dat Bram en ik tijdelijk bij haar konden wonen in haar rijtjeshuis in Amersfoort. Maar tijdelijk werd maanden, en maanden werden verwijten.
“Daan, luister naar me,” zegt ze zachter nu. “Je moet hulp zoeken. Voor jezelf én voor Bram.”
Ik knik langzaam, maar diep vanbinnen voel ik alleen maar paniek. Waar moet ik heen? De wachtlijsten voor sociale huur zijn eindeloos. De opvang zit vol. En vrienden… die zijn er nauwelijks meer over.
Die avond zit ik op het randje van het bed in de logeerkamer, Bram slapend naast me in zijn campingbedje. Ik staar naar het plafond en hoor het zachte gesnurk van mijn zoon. Mijn gedachten razen: ben ik echt zo’n slechte vader? Had ik meer moeten vechten voor Marieke? Had ik harder moeten zoeken naar werk?
De volgende ochtend probeer ik met mijn moeder te praten aan de keukentafel.
“Mam, geef me nog één maand,” smeek ik. “Ik heb een sollicitatiegesprek volgende week bij de Albert Heijn.”
Ze schudt haar hoofd. “Het spijt me, Daan. Ik trek dit niet meer.”
“Wil je dan dat Bram op straat belandt?” Mijn stem breekt.
Ze kijkt me aan met een mengeling van verdriet en frustratie. “Nee… maar ik kan niet alles oplossen.”
Die middag bel ik mijn zus Anouk in Utrecht.
“Anouk, mam wil ons eruit zetten,” zeg ik zonder omwegen.
Ze zucht diep aan de andere kant van de lijn. “Daan… je weet dat ik met drie kinderen in een appartement zit. Ik kan er echt niemand bij hebben.”
“Maar Bram dan? Hij is nog maar een baby!”
“Misschien moet je toch hulp zoeken bij het Leger des Heils of zo,” zegt ze zacht.
Ik voel me vernederd en alleen.
’s Avonds als Bram huilt – weer die oorontsteking – loop ik met hem door het huis terwijl mijn moeder zich opsluit in haar slaapkamer. Ik voel de wanhoop groeien met elke stap die ik zet.
De dagen daarna verlopen in een waas van telefoontjes naar instanties, vruchteloze sollicitaties en gespannen stiltes tussen mij en mijn moeder. Op een avond barst de bom.
“Daan! Je hebt weer bier gekocht! Je zou stoppen!” roept mijn moeder als ze de lege flesjes in de prullenbak vindt.
“Ik had het nodig! Eén biertje om te ontspannen!” schreeuw ik terug.
“Je denkt alleen aan jezelf! Je denkt nooit aan Bram!”
“Dat is niet waar! Alles wat ik doe is voor hem!”
Ze slaat haar handen voor haar gezicht en begint te huilen.
Bram begint ook te huilen – hard, wanhopig – alsof hij voelt dat alles uit elkaar valt.
Die nacht neem ik een besluit. Ik pak Bram op uit zijn bedje en loop naar het raam. Buiten is het donker en nat; de straatlantaarns spiegelen in de plassen op het asfalt.
“Ik laat je niet in de steek, kleine man,” fluister ik tegen Bram terwijl hij tegen mijn schouder snikt. “Wat voor vader zou ik dan zijn?”
De volgende ochtend sta ik vroeg op en bel het wijkteam Amersfoort.
“Mijn moeder wil ons uit huis zetten,” zeg ik tegen de vrouw aan de lijn. “Ik weet niet meer wat ik moet doen.”
Ze luistert geduldig en maakt een afspraak voor een gesprek.
Die middag zit ik met Bram op schoot tegenover een maatschappelijk werker genaamd Jeroen.
“Daan, je bent niet de enige die hiermee worstelt,” zegt hij vriendelijk. “Maar je moet wel verantwoordelijkheid nemen voor jezelf én voor Bram.”
Ik knik zwijgend.
“We kunnen kijken naar tijdelijke opvang of begeleid wonen,” stelt hij voor.
Het idee dat ik straks met Bram in een opvang slaap doet pijn, maar misschien is het beter dan deze eindeloze strijd thuis.
Als we thuiskomen, zit mijn moeder aan tafel met rode ogen.
“Ik wil niet dat jullie weggaan,” zegt ze zachtjes. “Maar ik weet gewoon niet hoe ik je nog kan helpen.”
Ik ga tegenover haar zitten en pak haar hand vast.
“Mam… misschien moeten we allebei hulp zoeken.”
Ze knikt langzaam.
De weken daarna veranderen langzaam dingen. Ik krijg begeleiding via het wijkteam; mijn moeder volgt gesprekken bij een mantelzorgcoach. Het is zwaar – elke dag voelt als overleven – maar er komt iets van hoop terug.
Op een dag belt Marieke onverwacht op.
“Daan… hoe gaat het met Bram?” vraagt ze aarzelend.
“Hij mist je,” zeg ik eerlijk.
“Ik… misschien kan ik hem binnenkort zien?”
Het gesprek is ongemakkelijk, maar ergens gloort er iets van verzoening aan de horizon.
Nu zit ik hier, maanden later, in een kleine studio via begeleid wonen met Bram slapend naast me. Het is krap en soms voel ik me nog steeds verloren, maar elke ochtend als Bram lacht weet ik: dit is waar ik voor vecht.
Soms vraag ik me af: hoeveel kan een mens dragen voordat hij breekt? En wat betekent het écht om een goede vader te zijn? Misschien hebben jullie daar wel antwoorden op…