Na Zest van het Leven: Een Onverwachte Ontmoeting na de Zestig

‘Mevrouw, houdt u nog steeds van Tokarczuk?’

De stem sneed dwars door het monotone geruis van de regen en het gezoem van de stad. Ik stond op het busstation in Utrecht, mijn handen diep in de zakken van mijn jas, de kraag hoog opgetrokken. Mijn eerste reactie was irritatie – wie spreekt een onbekende vrouw zo aan? Maar toen ik me omdraaide, stokte mijn adem. Daar stond hij. Piotr. Mijn Piotr. De man die ik veertig jaar geleden voor het laatst had gezien, met wie ik ooit dromen had gedeeld onder het licht van de Domtoren.

‘Piotr?’ fluisterde ik, alsof zijn naam een verboden woord was.

Hij glimlachte schuchter. ‘Ik dacht dat je me misschien niet meer zou herkennen.’

Mijn hart bonsde in mijn borstkas. De regen leek plotseling harder te vallen, of misschien was het gewoon mijn ademhaling die alles overstemde. ‘Wat doe jij hier?’ vroeg ik, mijn stem schor.

‘Ik woon hier weer sinds kort. Mijn moeder is ziek geworden. En jij?’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik ben hier nooit weggegaan.’

We stonden daar, twee mensen die ooit alles voor elkaar betekenden, nu vreemden met een gedeeld verleden. De bus kwam eraan, maar geen van ons bewoog.

‘Wil je misschien samen koffie drinken?’ vroeg hij uiteindelijk.

Ik knikte, tegen beter weten in. Mijn routine – het stille huis, de boeken die zich opstapelden als bakstenen om me heen, de dagelijkse wandeling naar de supermarkt – werd plotseling doorbroken door deze onverwachte wending.

In het café aan de Oudegracht zaten we tegenover elkaar. Piotr keek me aan met diezelfde indringende blik als vroeger. ‘Je bent niet veranderd,’ zei hij zacht.

‘Dat is niet waar,’ antwoordde ik scherp. ‘Ik ben ouder geworden. En ik ben alleen.’

Hij lachte droevig. ‘Dat geldt voor ons allemaal.’

We praatten over vroeger: over de avonden in Tivoli, de fietstochten langs de Vecht, onze gedeelde liefde voor boeken – vooral Tokarczuk, die we samen ontdekten toen haar werk net in het Nederlands verscheen. Maar al snel kwamen de pijnlijke herinneringen boven.

‘Waarom ben je eigenlijk weggegaan?’ vroeg ik plotseling, de vraag die al veertig jaar op mijn lippen brandde.

Hij keek weg, zijn vingers friemelden aan zijn koffiekopje. ‘Mijn vader wilde dat ik naar Polen terugkwam om het familiebedrijf over te nemen. Ik had geen keuze.’

‘Je had altijd een keuze,’ zei ik bitter.

Hij zuchtte diep. ‘Misschien heb je gelijk. Maar ik was bang.’

De stilte tussen ons was zwaar en vol onuitgesproken woorden. Buiten trok de regen strepen over het raam.

‘En nu?’ vroeg ik zacht. ‘Waarom zoek je me op?’

Hij keek me recht aan. ‘Omdat ik spijt heb. Omdat ik nooit ben gestopt met aan je denken.’

Mijn hart sloeg een slag over. Ik wilde boos zijn, hem verwijten maken, maar in plaats daarvan voelde ik tranen prikken achter mijn ogen.

‘Het leven is niet eerlijk geweest,’ fluisterde ik.

‘Nee,’ zei hij, ‘maar misschien is het nog niet te laat.’

Thuisgekomen voelde mijn huis ineens kouder dan ooit. De stilte drukte op me als een natte jas die niet uit wilde. Ik dacht aan mijn dochter Marieke, die me zelden belde sinds ze naar Groningen was verhuisd met haar vriendin. Onze relatie was altijd gespannen geweest sinds haar coming-out; niet omdat ik haar liefde niet accepteerde, maar omdat ze vond dat ik te afstandelijk was geworden na de dood van haar vader.

Die avond belde ze onverwacht.

‘Mam? Gaat het wel met je?’

Ik aarzelde even. ‘Ik heb vandaag iemand ontmoet… iemand uit het verleden.’

Ze zweeg even. ‘Is dat goed of slecht?’

‘Ik weet het niet,’ gaf ik toe.

‘Misschien moet je gewoon kijken wat er gebeurt,’ zei ze zacht.

De dagen daarna zag ik Piotr vaker. We wandelden door het Wilhelminapark, lazen samen in de bibliotheek en praatten urenlang over alles wat we hadden gemist in elkaars leven. Maar telkens als hij me aankeek met die hoopvolle blik, voelde ik een knoop in mijn maag.

Op een avond kwam hij bij me eten. Terwijl ik stamppot maakte – zijn favoriet vroeger – vertelde hij over zijn moeder die nu in een verpleeghuis lag en nauwelijks nog sprak.

‘Ik ben bang haar te verliezen,’ zei hij zacht.

Ik legde mijn hand op de zijne. ‘Je bent haar zoon. Je doet wat je kunt.’

Hij keek me aan met vochtige ogen. ‘En jij? Ben jij gelukkig?’

Ik slikte moeizaam. ‘Geluk is een groot woord.’

Die nacht lag ik wakker in bed, luisterend naar het tikken van de regen tegen het raam. Mijn gedachten tolden: kon ik mezelf toestaan opnieuw lief te hebben? Of was het veiliger om vast te houden aan de eenzaamheid die inmiddels als een tweede huid voelde?

De volgende dag stond Marieke onverwacht voor de deur.

‘Mam, we moeten praten,’ zei ze zonder omwegen.

Ze ging zitten aan de keukentafel en keek me doordringend aan. ‘Ben je bang om weer gekwetst te worden?’

Ik knikte zwijgend.

‘Maar mam… misschien is het tijd om jezelf weer toe te laten iets te voelen.’

Haar woorden raakten me dieper dan ik wilde toegeven.

Een week later stond Piotr weer op het busstation, net als die eerste dag.

‘Ga je mee naar het ziekenhuis? Mijn moeder vraagt naar je,’ zei hij aarzelend.

Mijn hart bonsde opnieuw, maar dit keer van verwachting in plaats van angst.

In het ziekenhuis hield zijn moeder mijn hand vast en fluisterde: ‘Jullie horen bij elkaar.’

Op weg naar huis voelde ik voor het eerst in jaren iets wat leek op hoop.

Nu zit ik hier, achter mijn bureau met een boek van Tokarczuk open voor me, en vraag ik me af: hoeveel kansen krijgen we in één leven? Durven we ze te grijpen als ze zich aandienen? Misschien is het tijd om niet langer bang te zijn voor wat er kan gebeuren – maar juist voor wat er nooit zal gebeuren als we niets doen.