Mijn man, de vrek: Dromen van een scheiding

‘Weet je wel wat je doet? Je laat het licht weer aan in de gang! Weet je wel wat dat kost?’

De stem van Sander snijdt door de stilte van onze kleine woonkamer in Utrecht. Ik sta met mijn jas nog aan, mijn hand trillend op de lichtschakelaar. Het is half zeven, november, buiten regent het al uren. Mijn schoenen zijn doorweekt, mijn hoofd bonkt. Maar het enige wat Sander ziet, is het brandende peertje boven de trap.

‘Sorry,’ mompel ik, terwijl ik mijn schoenen uittrap. ‘Het was maar even.’

Hij zucht diep, schudt zijn hoofd en pakt zijn telefoon. ‘Weet je dat we deze maand al twintig euro meer aan energie hebben verbruikt dan vorig jaar? Twintig euro, Marjolein!’

Ik slik. Twintig euro. Voor Sander is dat een ramp. Voor mij is het een getal, een symbool van alles wat er mis is tussen ons. Ik loop naar de keuken, probeer mijn tranen weg te slikken. De geur van goedkope filterkoffie hangt nog in de lucht. Mijn blik valt op het boodschappenlijstje dat ik vanochtend schreef: melk, brood, kaas. Drie dingen. Meer mocht niet.

‘Waarom koop je altijd die dure kaas?’ roept hij vanuit de woonkamer. ‘De huismerk is net zo goed!’

Ik hoor mezelf antwoorden, zachtjes: ‘Omdat ik die lekkerder vind.’ Maar hij hoort het niet, of wil het niet horen.

Soms denk ik terug aan hoe het begon. Sander was charmant, attent, altijd met een grapje. We ontmoetten elkaar op een feestje van een gezamenlijke vriend in Amersfoort. Hij lachte om mijn verhalen, bracht me thuis op zijn oude fiets en kuste me onder een lantaarnpaal. Ik voelde me gezien, begeerd zelfs.

Maar na ons huwelijk veranderde er iets. Eerst waren het kleine dingen: nooit uit eten willen, altijd klagen over de prijzen in de supermarkt, geen cadeautjes met verjaardagen. Toen kwamen de Excel-sheets, de maandelijkse overzichten die hij me liet zien alsof ik een kind was dat zakgeld kreeg.

‘We moeten sparen voor later,’ zei hij dan streng. ‘Je weet nooit wat er gebeurt.’

En ik knikte. Want wie ben ik om te klagen? Mijn moeder zei altijd: ‘Je moet zuinig zijn, Marjolein. Geld groeit niet aan bomen.’ Maar haar stem klinkt nu als een echo uit een andere tijd.

Mijn telefoon trilt in mijn jaszak. Een appje van mijn zus Anouk: ‘Hoe gaat het? Kom je zondag bij ons eten?’

Ik twijfel. Sander houdt niet van familiebezoekjes – te duur, te veel gedoe. Maar ik snak naar warmte, naar mensen die me zien zoals ik ben.

‘Sander?’ vraag ik voorzichtig als hij naast me komt staan in de keuken. ‘Anouk vroeg of we zondag bij haar komen eten.’

Zijn gezicht vertrekt. ‘Weer? We zijn vorige maand al geweest.’

‘Het is haar verjaardag…’

Hij rolt met zijn ogen. ‘Moeten we dan weer een cadeau kopen? Dat loopt ook weer in de papieren.’

Ik voel hoe mijn keel dichtknijpt. ‘Ik wil gewoon even bij haar zijn,’ fluister ik.

Hij draait zich om en loopt weg zonder iets te zeggen.

’s Nachts lig ik wakker naast hem. Zijn ademhaling is zwaar, zijn rug naar mij toe gekeerd. Ik staar naar het plafond en tel de scheuren in het stucwerk. Hoe ben ik hier beland? Hoe ben ik veranderd van een vrolijke vrouw in iemand die bang is om een lamp aan te laten?

Op mijn werk – ik ben docent Nederlands op een middelbare school – vragen collega’s soms waarom ik nooit meega lunchen of koffie drinken na schooltijd.

‘Ach,’ lach ik dan schamper, ‘druk thuis.’ Maar niemand weet dat Sander elke euro die ik uitgeef bijhoudt in zijn notitieboekje.

Op vrijdagmiddag zit ik met Anouk op haar bank, een glas wijn in mijn hand. Haar kinderen spelen op de grond met Lego.

‘Je ziet er moe uit,’ zegt ze zacht.

Ik knik en kijk naar mijn handen. ‘Het is gewoon… zwaar soms.’

Ze pakt mijn hand vast. ‘Waarom blijf je bij hem?’

Die vraag brandt als vuur in mijn borst. Waarom blijf ik? Omdat ik bang ben voor wat erna komt? Omdat ik niet weet wie ik ben zonder hem? Of omdat ik hoop dat hij ooit weer wordt zoals vroeger?

‘Hij is niet slecht,’ zeg ik zachtjes. ‘Hij is gewoon… anders.’

Anouk kijkt me aan met haar grote blauwe ogen – dezelfde als die van mij – en zegt niets meer.

Thuis tref ik Sander aan achter zijn laptop, verdiept in zijn spreadsheets.

‘Waar was je?’ vraagt hij zonder op te kijken.

‘Bij Anouk.’

‘Heb je iets gekocht?’

‘Nee.’

Hij knikt tevreden en typt verder.

’s Avonds probeer ik met hem te praten. Over ons, over hoe we elkaar kwijt lijken te raken.

‘Je overdrijft,’ zegt hij kortaf. ‘Iedereen heeft het moeilijk tegenwoordig.’

‘Maar we leven niet,’ zeg ik zachtjes. ‘We bestaan alleen maar.’

Hij haalt zijn schouders op en zet de televisie harder.

De weken verstrijken. Ik word stiller, kleiner. Op school merk ik dat leerlingen me vragen waarom ik zo afwezig ben.

Op een dag blijft Sander langer op zijn werk en zit ik alleen aan tafel met een kop thee. Ik pak pen en papier en begin te schrijven:

Lieve Sander,
Ik weet niet meer wie wij samen zijn. Ik voel me gevangen in regels en cijfers, terwijl ik verlang naar warmte en vrijheid…

Maar als hij thuiskomt, stop ik de brief snel weg in een la.

Op zaterdagochtend sta ik voor de spiegel en kijk naar mezelf. Mijn gezicht lijkt ouder dan mijn 38 jaar. Ik trek mijn jas aan en loop zonder iets te zeggen naar buiten – gewoon even wandelen langs de grachten.

De lucht is grijs, maar ergens voel ik voor het eerst sinds maanden iets van hoop. Misschien kan het anders. Misschien kan ík anders zijn.

’s Avonds durf ik eindelijk tegen Sander te zeggen: ‘Ik wil praten over ons huwelijk.’

Hij kijkt me aan alsof hij water ziet branden.

‘Wat bedoel je?’

‘Ik ben ongelukkig,’ zeg ik zacht maar vastberaden.

Hij lacht schamper. ‘Omdat je niet alles kunt kopen wat je wilt?’

‘Nee,’ zeg ik terwijl mijn stem breekt, ‘omdat er geen liefde meer is.’

Het blijft lang stil tussen ons.

Die nacht slaap ik op de bank. De volgende ochtend vind ik Sander zwijgend aan tafel met zijn koffie en krant.

‘Misschien moet je maar even bij Anouk gaan logeren,’ zegt hij zonder op te kijken.

En daar sta ik dan – met mijn jas over mijn arm en tranen in mijn ogen – op het punt om weg te gaan uit het huis waar ik dacht gelukkig te worden.

Onderweg naar Anouk voel ik voor het eerst in jaren iets wat lijkt op opluchting.

Ben ik laf omdat ik wegloop? Of moedig omdat ik eindelijk voor mezelf kies?
Wat zouden jullie doen als je moest kiezen tussen zekerheid en geluk?