Een Week Zonder Slaap: Hoe Mijn Man Verdween en Mijn Leven Op Zijn Kop Stond
‘Waar ben je nou, Thomas?’ Mijn stem trilt terwijl ik zijn naam in het donker van de slaapkamer fluister. Het is 03:17 uur. De plek naast me is koud, leeg. Ik staar naar het plafond, luisterend naar het zachte gesnurk van onze dochter Noor in de kamer ernaast. Mijn hart bonkt in mijn keel. Dit is de derde nacht op rij dat hij niet thuis is gekomen.
Mijn gedachten razen. Gisterenavond nog, vlak voor hij vertrok, hadden we ruzie. Niet zomaar een woordenwisseling, maar een van die felle, rauwe discussies die alles op scherp zetten. ‘Je begrijpt me niet, Eva!’ had hij geroepen, terwijl hij zijn jas van de kapstok griste. ‘Altijd dat gezeur over geld en werk. Ik trek dit niet meer!’ De deur sloeg dicht met een klap die nog steeds in mijn oren nagalmt.
Nu lig ik hier, alleen. Mijn telefoon ligt op het nachtkastje, het scherm zwart. Geen berichtje, geen telefoontje. Ik heb hem al twintig keer gebeld, steeds weer die voicemail: ‘Spreek iets in na de piep.’ Maar wat moet ik zeggen? Kom terug? Vergeef me? Of gewoon: waar ben je?
De volgende ochtend zit ik aan de keukentafel met een kop lauwe koffie. Noor prikt met haar vorkje in haar boterham met hagelslag. ‘Waar is papa?’ vraagt ze met grote ogen. Ik slik. ‘Papa is even weg, lieverd. Hij komt zo wel weer terug.’ Maar zelfs Noor lijkt te voelen dat er iets niet klopt.
Mijn moeder belt. Ze heeft een zesde zintuig voor onheil. ‘Eva, je klinkt moe. Is alles goed?’ Haar stem klinkt bezorgd, maar ook een beetje verwijtend, zoals altijd. Ik vertel haar dat Thomas weg is. Ze zucht diep. ‘Ik zei toch dat hij niet bestand was tegen druk? Je hebt hem altijd gepusht.’
‘Mam, hou op,’ snauw ik terug. Maar haar woorden blijven hangen als een koude mist in mijn hoofd. Was het mijn schuld? Heb ik hem te veel gevraagd? Thomas werkte al maanden overuren bij de gemeente Utrecht, probeerde promotie te maken, terwijl ik parttime werkte bij de bibliotheek en Noor naar school bracht. Het huishouden, de rekeningen, alles kwam op mijn schouders terecht.
Die middag sta ik voor het raam en kijk naar buiten. De regen tikt tegen het glas. Ik zie buurvrouw Marijke haar hond uitlaten. Ze zwaait voorzichtig, haar blik vol medelijden. Iedereen weet het hier in de straat als er iets mis is – zo gaat dat in Nederland.
De dagen slepen zich voort. Elke avond hoop ik dat Thomas thuiskomt, dat ik zijn sleutel hoor in het slot. Maar elke avond blijft het stil. Noor wordt stiller; ze tekent papa steeds kleiner op haar tekeningen.
Op donderdagavond besluit ik zijn ouders te bellen. Zijn moeder neemt op, haar stem schor van het huilen. ‘Hij is hier niet, Eva,’ zegt ze zachtjes. ‘We maken ons ook zorgen.’
‘Heeft hij iets gezegd? Iets laten merken?’ vraag ik wanhopig.
Ze aarzelt even. ‘Hij zei dat hij zich opgesloten voelde. Dat hij even weg moest van alles.’
Ik voel woede opborrelen – waarom heeft hij mij niets verteld? Waarom laat hij mij en Noor zo achter?
Die nacht kan ik weer niet slapen. Ik denk aan onze eerste ontmoeting op de universiteit in Leiden, hoe hij me liet lachen om zijn slechte grappen, hoe we samen droomden van een huisje in Utrecht en een gezin. Waar is die man gebleven?
Vrijdagmiddag staat mijn moeder ineens voor de deur met een pan erwtensoep. ‘Je moet eten,’ zegt ze streng. Ze kijkt me onderzoekend aan terwijl ze haar jas uittrekt.
‘Mam, ik weet het niet meer,’ fluister ik terwijl de tranen over mijn wangen stromen.
Ze slaat haar armen om me heen en sust: ‘Soms breken mensen gewoon, Eva. Je vader was ook zo.’
‘Maar waarom nu? Waarom zonder iets te zeggen?’
Ze haalt haar schouders op. ‘Misschien dacht hij dat je beter af was zonder hem.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Dat geloof ik niet.’
Die avond zit ik met Noor op de bank, haar hoofd op mijn schoot terwijl we naar een oude aflevering van Zeg ‘ns Aaa kijken – troosttelevisie uit mijn jeugd. Noor valt in slaap en ik aai door haar haar.
Plotseling trilt mijn telefoon. Een onbekend nummer.
‘Met Eva.’
‘Eva…’ Het is Thomas’ stem – gebroken, schor.
‘Waar ben je?’ Mijn stem slaat over.
‘In Groningen… bij een oude vriend van me.’
‘Waarom?’
Er valt een lange stilte aan de andere kant van de lijn.
‘Ik kon niet meer… Alles werd te veel. Het werk, het huis… Jij… Noor… Ik voelde me gevangen.’
‘En wij dan? Je dochter? Je laat ons gewoon achter!’
Hij snikt zachtjes. ‘Het spijt me zo… Ik weet niet of ik terug kan komen.’
Ik voel woede en verdriet tegelijk branden in mijn borstkas.
‘Je moet kiezen, Thomas,’ zeg ik uiteindelijk zacht maar vastberaden. ‘Of je vecht voor ons, of je laat ons los.’
Hij zegt niets meer; de verbinding wordt verbroken.
De dagen daarna leef ik op automatische piloot. Ik breng Noor naar school, doe boodschappen bij de Albert Heijn waar iedereen me net iets te vriendelijk aankijkt, alsof ze weten wat er speelt maar niets durven zeggen.
Op zondagavond zit ik aan tafel met mijn moeder en Noor als Thomas ineens voor het raam staat – natgeregend, bleek, zijn ogen rood van het huilen.
Noor springt op en vliegt hem om de hals. Ik blijf zitten, verstijfd.
‘Mag ik binnenkomen?’ vraagt hij zachtjes.
Ik knik langzaam.
In de keuken praten we urenlang – over zijn angsten, zijn gevoel van falen als vader en echtgenoot, over hoe hij zichzelf kwijt was geraakt in alle verwachtingen en verplichtingen.
‘Ik wil hulp zoeken,’ zegt hij uiteindelijk schor.
‘Dat moet ook,’ zeg ik streng maar opgelucht tegelijk.
Mijn moeder kijkt toe vanaf de bank en zucht diep – opgelucht maar ook sceptisch.
Die nacht slaap ik voor het eerst in een week weer naast Thomas – maar tussen ons in ligt nog steeds een kloof van onzekerheid en pijn.
Soms vraag ik me af: had ik dit kunnen voorkomen? Of zijn sommige breuken onvermijdelijk als je samen leeft? Wat denken jullie – kun je iemand echt begrijpen als die zichzelf niet begrijpt?