De honger van buurmeisje Sanne: een jeugd vol stilte en schaduw
‘Heb je misschien nog een boterham voor me?’ fluisterde Sanne, haar stem nauwelijks hoorbaar boven het gerommel van haar lege maag. Ik keek haar aan, haar blonde haren in slierten langs haar gezicht, haar ogen groot en smekend. Mijn moeder stond in de keuken, haar rug naar ons toe, maar ik wist dat ze alles hoorde. Ze zuchtte zachtjes, alsof ze zich schaamde voor haar eigen overvloed.
‘Sanne, je moet echt thuis gaan eten,’ zei mijn moeder uiteindelijk, terwijl ze een boterham met pindakaas sneed en die zwijgend aan mij gaf om aan Sanne te overhandigen. Sanne pakte het brood aan alsof het een schat was, haar vingers trilden. ‘Dankjewel, mevrouw Van Dijk,’ fluisterde ze, en ik voelde een steek van verdriet. Ik was acht jaar oud en begreep nog niet waarom sommige kinderen altijd honger hadden.
Onze flat in Amsterdam-West was gehorig. ’s Nachts hoorde ik soms het gebonk van de buurman tegen de muur, gevolgd door het geluid van brekend glas. Mijn vader zei dan: ‘Die vent is weer aan de drank.’ Mijn moeder keek dan bezorgd naar mij en mijn zusje, alsof ze bang was dat het geweld ooit zou overslaan naar ons.
Sanne kwam bijna elke dag bij ons langs. Soms om te spelen, maar meestal om iets te eten. Haar vader, meneer Brouwer, was een grote man met een rode neus en trillende handen. Hij groette nooit. Soms zagen we hem met een plastic tas vol bierflesjes de trap op sjokken. Sanne’s moeder was al jaren weg; niemand wist waarheen.
Op een middag zat ik met Sanne op het balkon. Ze keek naar de lucht, haar gezicht bleek. ‘Weet je,’ zei ze zacht, ‘soms droom ik dat mama terugkomt. Dan maakt ze pannenkoeken voor me en ruikt het hele huis naar suiker.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Mijn moeder riep ons binnen voor het avondeten. Sanne bleef nog even zitten, haar blik op de wolken gericht.
Die avond hoorde ik weer geschreeuw bij de buren. Mijn vader stond op het punt om de politie te bellen, maar mijn moeder hield hem tegen. ‘Ze moeten het zelf oplossen,’ fluisterde ze. Maar ik zag de twijfel in haar ogen.
De volgende ochtend zat Sanne op de stoep voor onze flat, haar knieën opgetrokken onder haar kin. ‘Mag ik mee naar school?’ vroeg ze. Ik knikte. Onderweg vertelde ze dat haar vader vannacht niet thuis was gekomen. ‘Misschien is hij dood,’ zei ze zonder emotie. Ik wist niet of ik moest schrikken of opgelucht moest zijn voor haar.
Op school werd Sanne vaak gepest omdat haar kleren vies waren en ze naar rook rook. Juf De Vries probeerde haar te helpen, gaf haar soms een extra boterham of een warme trui uit de gevonden voorwerpen. Maar niemand kon echt bij Sanne doordringen; er hing altijd een muur van schaamte om haar heen.
Thuis vroeg ik mijn moeder waarom we Sanne niet gewoon konden adopteren. Mijn moeder glimlachte verdrietig. ‘Zo werkt het niet, lieverd. Je kunt niet iedereen redden.’
Op een dag kwam Sanne niet opdagen bij school. De dagen erna bleef het stil bij de buren; geen gebonk, geen geschreeuw. Mijn vader zei dat meneer Brouwer was opgenomen in een kliniek na een incident in de kroeg. Sanne was opgehaald door Jeugdzorg.
Ik miste haar vreselijk. Haar lege stoel in de klas voelde als een open wond. Soms dacht ik dat ik haar stem hoorde op het schoolplein, maar het was altijd iemand anders.
Jaren later, toen ik zelf volwassen was en kinderen had, dacht ik vaak terug aan Sanne. Wat was er van haar geworden? Had ze ooit nog pannenkoeken gegeten met haar moeder? Of was ze net als haar vader geworden, gevangen in dezelfde cirkel van armoede en verdriet?
Soms vraag ik me af: hadden wij meer kunnen doen? Of zijn sommige levens gewoon getekend door de fouten van anderen? Wat denken jullie: kun je echt ontsnappen aan het verleden van je familie?