De Dag Dat Mijn Vertrouwen Instortte

‘Hoe kon je zo stom zijn, Iris? Je weet toch hoe Jeroen rijdt!’ De stem van mijn moeder galmt nog na in mijn hoofd terwijl ik naar het wrak van mijn auto staar. De geur van benzine hangt nog in de lucht, vermengd met de scherpe geur van gebroken glas en verbrande banden. Mijn handen trillen. Ik probeer mijn tranen in te slikken, maar het lukt niet. Mijn broer staat een paar meter verderop, zijn gezicht bleek en zijn ogen op de grond gericht.

‘Sorry, Iris… Ik zweer het, ik had alles onder controle. Het was die fietser, hij kwam ineens uit het niets!’ Jeroen’s stem klinkt schor, bijna wanhopig. Maar ik hoor alleen het bloed in mijn oren suizen. Mijn auto – mijn vrijheid, mijn spaargeld, mijn trots – is in één klap weg. En het was niet eens mijn schuld.

‘Je had niet moeten rijden! Je hebt niet eens je rijbewijs bij je!’ gil ik terug. Mijn stem breekt halverwege. Mijn moeder grijpt mijn arm, haar nagels prikken in mijn huid.

‘Nu is het genoeg, Iris! Hij heeft al genoeg spijt. Je hoeft hem niet zo af te maken!’ Haar ogen schieten vuur. Ik voel me ineens heel klein, alsof ik weer een kind ben dat op haar kop krijgt omdat ze haar kamer niet heeft opgeruimd.

Maar ik ben geen kind meer. Ik ben 23, werkend als verpleegkundige in het ziekenhuis van Utrecht, en ik heb jarenlang gespaard voor die auto. Elke extra dienst, elke overgebleven euro ging naar die blauwe Volkswagen Polo. En nu ligt hij in stukken op de stoep voor ons rijtjeshuis in Nieuwegein.

De politie is net weg. Ze hebben Jeroen een boete gegeven omdat hij zonder rijbewijs reed. Mijn moeder heeft ze bijna gesmeekt om geen proces-verbaal op te maken. ‘Hij is nog zo jong,’ zei ze, terwijl ze haar hand beschermend op zijn schouder legde. Ik stond ernaast, onzichtbaar.

Die avond zit ik op mijn kamer, starend naar het plafond. Mijn telefoon trilt: een appje van Jeroen.

‘Ik ga het echt terugbetalen, Iris. Beloofd.’

Ik antwoord niet. Hoe kan hij dat ooit goedmaken? Hij werkt parttime bij de supermarkt en besteedt zijn geld aan sneakers en festivals. Mijn moeder klopt op de deur.

‘Mag ik binnenkomen?’

Ik zucht en draai me om naar de muur.

‘Wat wil je?’

Ze komt naast me zitten op bed. Haar parfum mengt zich met de muffe geur van mijn kamer.

‘Je moet niet zo boos blijven, lieverd. Het is maar een auto.’

‘Maar mam, het is míjn auto! Ik heb er zelf voor gewerkt! Waarom geef je altijd Jeroen gelijk?’

Ze kijkt weg, haar handen friemelen aan de zoom van haar trui.

‘Hij heeft het niet expres gedaan. Je weet hoe moeilijk hij het heeft gehad na papa’s dood…’

Daar is het weer: het excuus dat alles goedpraat. Sinds papa drie jaar geleden plotseling overleed aan een hartaanval, is Jeroen veranderd. Opstandig, roekeloos, altijd op zoek naar grenzen – en mama laat hem begaan uit schuldgevoel. Maar ik? Ik moet sterk zijn, volwassen zijn, alles begrijpen en vergeven.

‘En ik dan?’ fluister ik. ‘Heb ik geen recht om boos te zijn?’

Ze zegt niets meer. Ze legt haar hand op mijn rug en blijft zo zitten tot ik haar zachtjes wegduw.

De dagen daarna zijn ongemakkelijk thuis. Jeroen ontwijkt me, mama doet overdreven vrolijk en ik voel me een indringer in mijn eigen huis. Op mijn werk vragen collega’s waarom ik zo stil ben.

‘Alles goed thuis?’ vraagt Fatima tijdens de lunchpauze.

Ik knik zwijgend en prik in mijn broodje kaas.

‘s Nachts lig ik wakker en herhaal het ongeluk keer op keer in mijn hoofd. Had ik nee moeten zeggen toen Jeroen vroeg of hij even mijn auto mocht lenen? Had ik hem moeten vertrouwen? Of ben ik gewoon naïef geweest?

Op zondagavond zit ik alleen aan tafel als Jeroen binnenkomt met een envelop.

‘Hier,’ zegt hij zachtjes en schuift hem naar me toe.

Ik open hem: vijftig euro in briefjes van tien.

‘Het is een begin,’ zegt hij schamper. ‘Ik weet dat het niet genoeg is.’

Ik kijk hem aan – echt aan – voor het eerst sinds het ongeluk. Zijn ogen zijn rood van het huilen.

‘Waarom heb je het gedaan?’ vraag ik zacht.

Hij haalt zijn schouders op.

‘Ik wilde indruk maken op Sanne… Ze zei dat ze jongens met auto’s stoer vindt.’

Ik lach bitter. ‘Dus je hebt mijn auto gecrasht om indruk te maken op een meisje?’

Hij knikt beschaamd.

‘Sorry, Iris… Echt waar.’

Voor het eerst voel ik iets anders dan woede: verdriet om wat we kwijt zijn geraakt sinds papa dood is – niet alleen hem, maar ook elkaar. We zijn vreemden geworden in hetzelfde huis.

Die nacht hoor ik mama huilen in haar slaapkamer. Ik wil naar haar toe gaan, haar troosten zoals zij dat vroeger bij mij deed na een nachtmerrie. Maar iets houdt me tegen – misschien trots, misschien pijn.

Maandag krijg ik een telefoontje van de verzekering: ze keren maar een deel uit omdat Jeroen geen toestemming had om te rijden zonder rijbewijs. De rest moet ik zelf betalen.

Als ik het nieuws vertel aan mama, barst ze in tranen uit.

‘Het spijt me zo, Iris… Ik had nooit moeten toestaan dat hij jouw auto pakte.’

Voor het eerst zie ik haar breken onder het gewicht van alles wat ze probeert te dragen: haar verdriet om papa, haar zorgen om Jeroen, haar schuldgevoel tegenover mij.

We zitten samen op de bank, zwijgend, terwijl buiten de regen tegen de ramen tikt.

Jeroen komt binnen en gaat naast ons zitten.

‘Misschien moeten we gewoon eerlijk zijn tegen elkaar,’ zegt hij zachtjes. ‘We doen allemaal alsof alles goed gaat sinds papa er niet meer is… Maar dat is niet zo.’

Mama knikt en pakt onze handen vast.

‘We hebben elkaar nog,’ fluistert ze.

En daar zitten we dan: drie mensen die elkaar kwijt waren geraakt in hun eigen verdriet, nu samengebracht door een ongeluk dat zoveel meer kapotmaakte dan alleen een auto.

Soms vraag ik me af: is vergeving genoeg om vertrouwen te herstellen? Of blijven er altijd barsten zichtbaar, hoe hard je ook probeert ze te lijmen?