Tussen Hoop en Wanhoop: Hoe Geloof Mij Door de Nacht Droeg

‘Waarom luister je nooit naar mij, mam? Je doet alsof alles goedkomt, maar dat is gewoon niet zo!’ Mijn stem trilde terwijl ik in de keuken stond, mijn handen om een kop thee geklemd. Mijn moeder keek me aan met die vermoeide blik die ik de laatste weken zo goed kende. ‘Marieke, ik probeer gewoon sterk te blijven. Voor jou, voor oma, voor iedereen.’

Het was alsof de muren van ons rijtjeshuis in Utrecht steeds dichter op me af kwamen. Sinds oma vorige maand met spoed werd opgenomen in het ziekenhuis, was niets meer hetzelfde. De geur van haar appeltaart hing nog vaag in de gordijnen, maar haar stoel bleef leeg. Mijn broertje Jasper sloot zich op in zijn kamer, mijn vader werkte overuren om niet thuis te hoeven zijn, en mijn moeder… zij probeerde alles bij elkaar te houden, maar ik zag haar elke dag een beetje kleiner worden.

Die avond zat ik op mijn bed, het licht van mijn telefoon verlichtte de foto van oma en mij op vakantie in Zeeland. Haar lach was zo echt, zo warm. Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen. ‘God, als U er bent… help ons alsjeblieft. Ik weet niet meer wat ik moet doen.’

De volgende ochtend was het huis stil. Te stil. Mijn moeder zat aan tafel met haar hoofd in haar handen. ‘Ze zeggen dat het niet goed gaat,’ fluisterde ze zonder op te kijken. ‘De artsen weten niet of ze de nacht haalt.’

Ik voelde een golf van paniek door me heen trekken. ‘We moeten naar haar toe,’ zei ik vastbesloten. Maar mijn vader schudde zijn hoofd. ‘Het heeft geen zin, Marieke. Ze slaapt alleen maar. We kunnen niets meer doen.’

‘Dat is niet waar!’ riep ik uit. ‘We kunnen bidden! We kunnen bij haar zijn!’

Mijn vader keek me aan alsof ik gek was geworden. ‘Bidden? Denk je echt dat dat iets uitmaakt?’

‘Misschien wel,’ zei ik zachtjes. ‘Misschien is dat het enige wat we nog kunnen doen.’

Die middag reden we zwijgend naar het ziekenhuis in Nieuwegein. De gangen waren koud en steriel, het geluid van piepende apparaten en gedempte stemmen hing als een mist om ons heen. In kamer 312 lag oma, kleiner dan ooit, haar handen gevouwen op het witte laken.

Mijn moeder begon zachtjes te huilen toen ze oma’s hand pakte. Jasper bleef bij de deur staan, zijn ogen groot en angstig. Ik ging aan het voeteneind zitten en sloot mijn ogen. ‘Heer, geef ons kracht,’ fluisterde ik. ‘Laat haar niet alleen zijn.’

Plotseling hoorde ik een zachte stem naast me. ‘Mag ik met jullie bidden?’ Het was zuster Annelies, een vrouw met vriendelijke ogen en een zachte stem. Mijn moeder knikte dankbaar.

We vormden een kring om oma’s bed en spraken onze hoop uit in woorden die ik nooit eerder hardop had durven zeggen. Voor het eerst voelde ik me niet alleen in mijn angst.

Die nacht sliep ik nauwelijks. Ik lag wakker en luisterde naar het zachte snikken van mijn moeder door de muur heen. In het donker vouwde ik mijn handen en bad opnieuw, harder dan ooit tevoren.

De volgende ochtend was er geen wonder gebeurd. Oma lag nog steeds stil, haar ademhaling zwaar en onregelmatig. Maar er was iets veranderd in mij. Ik voelde me niet langer verlamd door angst; er was een soort rust over me gekomen.

Toen Jasper eindelijk naast me kwam zitten, fluisterde hij: ‘Denk je dat ze weet dat we hier zijn?’

‘Ik denk het wel,’ zei ik zachtjes. ‘En ik denk dat ze voelt dat we van haar houden.’

De dagen daarna waren een waas van wachten, hopen en afscheid nemen. Familieleden kwamen langs; er werd gehuild, gelachen om oude verhalen, gezwegen als de pijn te groot werd.

Op een avond, terwijl de zon onderging achter de flatgebouwen, pakte oma ineens mijn hand vast. Haar ogen gingen even open en ze glimlachte zwakjes. ‘Lief kind… wees niet bang,’ fluisterde ze.

Ik voelde hoe mijn hart brak en heelde tegelijk.

Toen ze die nacht stierf, zaten we allemaal om haar bed heen. Mijn vader huilde voor het eerst sinds jaren openlijk. Mijn moeder hield haar hand vast tot het einde.

Na de begrafenis viel ons gezin uit elkaar zoals een vaas die op de grond valt: in duizend scherven die je nooit meer helemaal aan elkaar krijgt.

Mijn vader trok zich terug in zijn werk, mijn moeder verloor zich in vrijwilligerswerk bij de kerk, Jasper raakte steeds verder van ons verwijderd.

En ik? Ik bleef achter met vragen waar niemand antwoord op had.

Toch vond ik troost in de herinnering aan die kring om oma’s bed, aan de kracht die ik voelde toen we samen baden.

Soms zit ik nog steeds op mijn kamer met gevouwen handen en vraag ik me af: Was het genoeg? Hebben onze gebeden haar geholpen? Of was het vooral mijzelf die door het gebed overeind bleef?

Misschien is dat wel wat geloof doet: het geeft je iets om je aan vast te houden als alles om je heen uit elkaar valt.

Hebben jullie ooit kracht gevonden in iets wat je niet kon zien of aanraken? Wat gaf jou houvast toen alles wankelde?