De Bliksemflits in de Wachtkamer
‘Was jij ooit op zomerkamp in Ommen? Je hebt een klein litteken boven je rechterwenkbrauw… Ik herinner me dat nog.’
Ik verstijf. Mijn hand schiet onbewust naar mijn voorhoofd. De wachtkamer van het ziekenhuis ruikt naar desinfectiemiddel en oude tijdschriften, maar ineens vult de lucht zich met de geur van nat gras en kampvuur. Mijn hart bonkt, ironisch genoeg, harder dan ooit terwijl ik wacht op de cardioloog.
‘Sorry?’ Mijn stem klinkt schor. De man naast me – grijs haar, scherpe ogen – glimlacht voorzichtig. ‘Ik ben Maarten. Maarten van Dijk. We waren samen op kamp, zomer 1997. Jij was die eigenwijze meid die altijd te laat kwam bij het ontbijt.’
Mijn adem stokt. ‘Maarten…’ fluister ik. ‘Dat kan niet.’
Hij knikt. ‘Jawel. Jij viel van die rots, weet je nog? Je bloedde als een rund, maar je lachte alleen maar.’
Het litteken brandt plotseling. Ik zie mezelf weer, dertien jaar oud, schreeuwend van de pijn en toch lachend omdat iedereen keek. Mijn moeder had me later uitgescholden: ‘Altijd moet jij opvallen, hè Anneke? Altijd drama.’
Maarten kijkt me aan, zijn blik zacht. ‘Ik heb je nooit vergeten.’
De stilte tussen ons wordt dikker dan het plastic gordijn dat de wachtkamer scheidt van de behandelkamers. Ik voel de ogen van andere patiënten prikken, maar niemand zegt iets.
‘Waarom nu?’ vraag ik uiteindelijk. ‘Na al die jaren?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Toeval? Of misschien niet. Ik heb vaak aan je gedacht. Vooral toen ik hoorde dat…’ Hij slikt. ‘Dat je vader is overleden.’
Mijn maag draait om. Mijn vader – streng, afstandelijk, altijd met zijn hoofd in de administratie van zijn fietsenwinkel in Zwolle. Hij stierf vorig jaar aan een hartaanval, net als zijn vader voor hem.
‘Hoe weet jij dat?’ Mijn stem trilt.
Maarten kijkt naar zijn handen. ‘Mijn moeder en jouw moeder kennen elkaar nog steeds. Ze praten soms.’
Ik voel woede opborrelen. Mijn moeder – altijd bezig met wat anderen denken, altijd roddelend over de buren, over mij, over iedereen behalve zichzelf.
‘Dus je komt hier om… wat? Oude koeien uit de sloot halen?’
Hij lacht zachtjes. ‘Misschien wel. Of misschien om te zeggen dat ik spijt heb dat ik je toen niet heb geholpen.’
Ik herinner me die dag ineens haarscherp: hoe ik viel, hoe iedereen gilde, hoe Maarten bleef staan waar hij stond, zijn gezicht bleek van angst.
‘Je was dertien,’ zeg ik hard. ‘We waren allemaal kinderen.’
Hij knikt langzaam. ‘Maar sommige dingen vergeet je nooit.’
De deur van de cardioloog gaat open en een verpleegkundige roept mijn naam. Ik sta op, mijn benen voelen als lood.
‘Anneke?’ Maarten’s stem houdt me tegen.
Ik draai me om, kijk hem aan. Zijn ogen zijn vochtig.
‘Wil je na je afspraak koffie drinken? Gewoon… praten?’
Ik wil nee zeggen. Ik wil wegrennen, terug naar mijn veilige routine: werken in de bibliotheek, zorgen voor mijn moeder die steeds vergeetachtiger wordt, boodschappen doen bij Albert Heijn, Netflix kijken tot ik in slaap val.
Maar iets in zijn blik – spijt? Hoop? – houdt me tegen.
‘Misschien,’ zeg ik zacht.
In de spreekkamer vraagt de cardioloog of ik stress heb gehad de laatste tijd. Ik lach schamper. ‘Wie niet?’
Na het onderzoek loop ik terug naar de wachtkamer. Maarten zit er nog steeds, zijn jas over zijn arm geslagen.
‘Dus… koffie?’ vraagt hij voorzichtig.
We lopen samen naar het ziekenhuiscafé. Het is druk; overal mensen met infusen, rolstoelen, bezorgde blikken. We vinden een tafeltje bij het raam.
‘Waarom heb je me nooit opgezocht?’ vraag ik als we zitten.
Hij zucht diep. ‘Na dat kamp verhuisden we naar Groningen. Mijn ouders gingen scheiden. Alles viel uit elkaar.’
Ik knik langzaam. ‘Bij mij thuis was het ook chaos. Mijn vader dronk steeds meer na zijn faillissement. Mijn moeder werd harder dan ooit.’
Maarten kijkt me aan met een mengeling van medelijden en begrip.
‘Weet je nog die avond bij het kampvuur?’ vraagt hij ineens.
Ik glimlach flauwtjes. ‘Toen we allemaal onze grootste angst moesten vertellen?’
Hij knikt. ‘Jij zei: “Dat niemand ooit echt naar me luistert.”’
Het raakt me meer dan ik wil toegeven.
‘En jij zei dat je bang was om iemand te laten vallen,’ zeg ik zacht.
Hij lacht verdrietig. ‘En toch liet ik jou vallen.’
We zwijgen even terwijl buiten een ambulance langsrijdt.
‘Denk je dat mensen ooit echt veranderen?’ vraag ik plotseling.
Maarten haalt zijn schouders op. ‘Misschien een beetje. Of ze leren leven met hun fouten.’
Ik kijk naar mijn handen – ouder geworden, rimpels die ik niet had verwacht op mijn veertigste.
‘Mijn moeder zegt altijd dat het verleden het heden bepaalt,’ zeg ik bitter.
Maarten schudt zijn hoofd. ‘Misschien bepaalt het alleen hoe hard we moeten vechten voor een ander einde.’
We praten lang – over verloren dromen, over familie die uit elkaar valt en nooit meer heelt, over kinderen krijgen of juist niet durven krijgen uit angst dezelfde fouten te maken als onze ouders.
Als we afscheid nemen bij de fietsenstalling, aarzelt Maarten even.
‘Mag ik je bellen?’ vraagt hij zacht.
Ik twijfel – wil ik dit echt? Maar ergens diep vanbinnen voel ik een sprankje hoop.
‘Ja,’ fluister ik uiteindelijk.
Terwijl ik naar huis fiets door de regenachtige straten van Zwolle, denk ik aan alles wat onuitgesproken bleef tussen mij en mijn ouders, tussen mij en mezelf.
Misschien is het tijd om oude wonden te laten helen – of in elk geval te accepteren dat ze er zijn.
Wat denken jullie: kun je het verleden ooit echt achter je laten? Of blijft het altijd als een litteken zichtbaar – soms bijna vergeten, tot iemand het weer aanraakt?