Leven in de schaduw van mijn schoonmoeder – Het verhaal van een Nederlandse schoondochter
‘Je hebt de aardappels weer te lang gekookt, Eva. Mijn zoon houdt niet van pap!’
De stem van mijn schoonmoeder, Truus, sneed als een mes door de keuken. Ik voelde mijn wangen gloeien, maar ik hield mijn mond. Naast me stond Mark, mijn man, die zijn blik op zijn telefoon hield. Alsof hij het niet hoorde. Alsof hij niet wist dat ik elke dag opnieuw moest vechten voor een beetje respect in dit huis.
Toen Mark en ik drie jaar geleden besloten samen te gaan wonen, hadden we nooit gedacht dat we bij zijn moeder zouden belanden. Maar na zijn plotselinge ontslag en mijn parttime baan als doktersassistente, was het huren van iets voor onszelf onmogelijk. Truus bood aan dat we tijdelijk bij haar konden intrekken. ‘Tot jullie weer op de been zijn,’ zei ze. Maar nu, na anderhalf jaar, voelde het alsof we gevangen zaten in haar wereld.
‘Sorry, Truus,’ zei ik zachtjes, terwijl ik de pan van het vuur haalde. Mijn handen trilden. Ik voelde haar ogen in mijn rug branden.
‘Je hoeft geen sorry te zeggen tegen mij, maar tegen Mark. Hij werkt hard, hij verdient beter dan dit.’
Mark keek op, zijn ogen ontmoetten de mijne even. Ik hoopte op steun, op een woord, een gebaar. Maar hij zuchtte alleen en stond op om naar de woonkamer te lopen.
Die avond lag ik wakker in het logeerbed dat we deelden. Ik hoorde Truus beneden rommelen, haar slippers schuifelden over het laminaat. Mark lag naast me, zijn rug naar me toe.
‘Waarom zeg je nooit iets?’ fluisterde ik in het donker.
Hij draaide zich niet om. ‘Ze bedoelt het goed, Eva. Ze is gewoon… zo.’
Ik slikte de tranen weg die in mijn keel prikten. ‘Maar ik voel me hier niet thuis. Ik voel me nergens thuis.’
‘Het is tijdelijk,’ mompelde hij.
Maar het voelde niet tijdelijk. Het voelde als een gevangenis zonder tralies.
De dagen werden weken, de weken maanden. Truus bemoeide zich met alles: hoe ik de was deed (‘Je moet de handdoeken apart wassen!’), hoe ik boodschappen deed (‘Je koopt altijd te dure kaas!’), zelfs hoe ik met Mark omging (‘Vroeger lachte hij meer…’). Soms dacht ik dat ze hoopte dat ik zou vertrekken.
Op een koude dinsdagavond kwam Mark laat thuis van een sollicitatiegesprek. Truus zat al klaar aan tafel met haar breiwerk.
‘En? Heb je het gekregen?’ vroeg ze zonder op te kijken.
‘Nee,’ zei Mark zachtjes.
Truus snoof. ‘Tja, misschien moet je minder kieskeurig zijn.’
Ik zag hoe Mark’s schouders zakten. Ik wilde hem troosten, maar Truus was sneller.
‘Kom jongen, ik heb stamppot gemaakt zoals jij lekker vindt.’
Ik voelde me overbodig. Alsof ik een schaduw was in hun leven.
Die nacht barstte ik in tranen uit. Mark probeerde me te troosten, maar zijn woorden waren leeg.
‘Misschien moet je gewoon wat harder je best doen met haar,’ zei hij uiteindelijk.
‘Harder mijn best doen? Ik doe alles! Ik loop op eieren hier!’
‘Ze is gewoon gewend alles zelf te doen sinds papa dood is,’ zei Mark zachtjes.
‘En ik dan? Moet ik mezelf verliezen om haar gelukkig te maken?’
Mark zweeg. Ik wist dat hij geen antwoord had.
De volgende ochtend besloot ik eerder op te staan dan Truus. Ik wilde even alleen zijn in de keuken, even ademen zonder haar kritische blik.
Terwijl ik koffie zette, hoorde ik zachte voetstappen achter me.
‘Eva…’
Het was Truus. Haar stem klonk anders dan anders.
‘Ik weet dat het niet makkelijk is voor je,’ zei ze plotseling. ‘Dit huis… het is ook niet makkelijk voor mij om te delen.’
Ik keek haar verbaasd aan. Voor het eerst zag ik iets van kwetsbaarheid in haar ogen.
‘Ik ben bang om alleen te zijn,’ fluisterde ze. ‘Sinds Kees er niet meer is…’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Mijn boosheid smolt langzaam weg en maakte plaats voor iets anders: medelijden? Begrip?
‘Misschien kunnen we proberen het samen wat gezelliger te maken,’ stelde ik voorzichtig voor.
Truus knikte langzaam. ‘Misschien wel.’
Die dag probeerde ik het anders te doen. Ik vroeg Truus om samen boodschappen te doen, samen te koken. Soms lachte ze zelfs om mijn grapjes. Maar de spanning bleef onderhuids aanwezig, als een onzichtbare draad die ons verbond en tegelijk uit elkaar dreef.
Op een avond kwam Mark thuis met goed nieuws: hij had eindelijk een baan gevonden bij een IT-bedrijf in Utrecht.
‘We kunnen eindelijk op zoek naar iets voor onszelf!’ riep hij uit.
Truus glimlachte flauwtjes. ‘Dat is fijn voor jullie.’
Maar die nacht hoorde ik haar huilen in haar kamer.
Toen we twee maanden later verhuisden naar een klein appartementje aan de rand van de stad, voelde ik me opgelucht en schuldig tegelijk. Truus stond in de deuropening toen we vertrokken.
‘Zorg goed voor elkaar,’ zei ze zachtjes tegen Mark.
Tegen mij zei ze niets. Maar toen ze me omhelsde, voelde ik haar handen trillen.
In ons nieuwe huis was het stil. Geen kritiek meer, geen bemoeienis. Maar soms miste ik zelfs haar aanwezigheid – hoe vreemd dat ook klinkt.
Mark en ik kregen vaker ruzie dan ooit tevoren. Zonder Truus als bliksemafleider kwamen onze eigen problemen aan het licht: zijn onzekerheid, mijn behoefte aan erkenning, onze verschillende dromen.
Op een avond zat ik alleen aan tafel met een kop thee en dacht na over alles wat er gebeurd was.
Was het eerlijk geweest om Truus als tiran te zien? Of waren we allemaal gewoon bang geweest – zij voor eenzaamheid, wij voor falen?
Soms vraag ik me af: hoeveel vrouwen in Nederland zwijgen nog uit angst voor familieruzies? En wanneer durven we eindelijk te zeggen: dit is genoeg?