Ik heb mijn schoonmoeder de deur gewezen: Hoe mijn droomhuis veranderde in een strijdtoneel
‘Dus dit is het dan, Eva? Dit is hoe je met familie omgaat?’ De stem van mijn schoonmoeder, Ria, trilde van woede terwijl ze in de deuropening stond, haar jas half over haar arm. Mijn hart bonsde in mijn keel. Ik had haar nooit zo gezien – niet op onze bruiloft, niet tijdens de talloze zondagse etentjes, zelfs niet toen we haar vertelden dat we een huis hadden gekocht in Utrecht, op amper twintig minuten van haar flatje in Overvecht.
‘Ria, alsjeblieft, laten we dit niet nu doen,’ fluisterde ik, terwijl ik probeerde mijn tranen te bedwingen. Achter me hoorde ik het geroezemoes van onze gasten – vrienden, collega’s, familieleden – die zich ongemakkelijk om hun drankjes schaarden. Mijn man, Jeroen, stond verstijfd naast de eettafel, zijn blik schoot tussen mij en zijn moeder heen en weer.
Het was onze parapetfeest. De muren waren nog kaal, de geur van verse verf hing in de lucht. Ik had dagenlang taarten gebakken en hapjes voorbereid. Dit moest het begin zijn van iets moois. Maar nu voelde het alsof ik in een toneelstuk was beland waarvan ik het script niet kende.
‘Nee, Eva. Jij hebt dit zo gewild,’ beet Ria me toe. ‘Jij wilde per se dat ik hier kwam wonen. En nu… nu sta ik hier voor schut!’
Ik voelde mijn wangen gloeien. Het was waar: na maanden zoeken hadden Jeroen en ik eindelijk ons droomhuis gevonden. Maar de hypotheek was hoog, en toen Ria voorstelde tijdelijk bij ons in te trekken – “totdat ik iets anders vind” – leek het een praktische oplossing. Ze zou haar eigen kamer krijgen, en we zouden elkaar helpen. Maar vanaf dag één voelde het alsof ik mijn huis moest delen met een inspecteur.
‘Je hoeft je niet te schamen, mam,’ probeerde Jeroen te sussen. ‘Niemand kijkt raar op.’
Ria snoof. ‘Jij snapt er niks van! Ik ben hier alleen maar een last. Eva laat dat elke dag merken.’
De woorden sneden door me heen. Was dat zo? Had ik haar echt buitengesloten? Of was ik gewoon mezelf kwijtgeraakt in het proberen iedereen tevreden te houden?
De weken voor de parapetfeest waren een hel geweest. Ria had commentaar op alles: de kleur van de gordijnen (“veel te donker”), de indeling van de keuken (“wie zet er nou een vaatwasser naast het fornuis?”), zelfs op hoe ik mijn koffie zette (“vroeger deed je dat anders, Jeroen”). Elke ochtend voelde als een examen dat ik niet kon halen.
Op een avond, toen Jeroen laat thuis was van zijn werk bij de gemeente, zat ik met Ria aan tafel. Ze keek me aan met die blik die alles tegelijk zei en niets prijs gaf.
‘Weet je, Eva,’ begon ze zacht, ‘ik snap wel dat dit moeilijk voor je is. Maar ik heb ook alles opgegeven. Mijn huis, mijn privacy…’
Ik knikte zwijgend. Wat moest ik zeggen? Dat ik elke avond hoopte dat ze zou zeggen dat ze iets anders had gevonden? Dat ik me schuldig voelde omdat ik haar niet gelukkig kon maken?
De spanning bouwde zich op tot die bewuste zaterdagmiddag. De bel ging – vrienden uit Amsterdam, Jeroens zusje Marieke met haar nieuwe vriend Bas, mijn collega’s van het ziekenhuis waar ik als verpleegkundige werk. Iedereen lachte, proostte op ons nieuwe begin.
Tot Ria ineens midden in de woonkamer stond met een schaal bitterballen en hardop zei: ‘Nou, als iedereen zich hier zo thuis voelt als ik, dan wens ik jullie veel succes!’
Het werd stil. Ik voelde hoe alle ogen op mij gericht waren.
‘Mam…’ begon Jeroen voorzichtig.
‘Nee, laat maar,’ onderbrak Ria hem. ‘Ik ben hier duidelijk niet welkom.’
En toen gebeurde het. Iets in mij knapte.
‘Misschien is het inderdaad beter als u even ergens anders gaat wonen,’ hoorde ik mezelf zeggen. Mijn stem was ijzig kalm, maar mijn handen trilden.
Ria keek me aan alsof ik haar had geslagen. ‘Dus je zet me gewoon op straat?’
‘Dat zeg ik niet… maar dit werkt zo niet meer.’
Jeroen sprong tussen ons in. ‘Rustig! We lossen dit samen op.’
Maar het kwaad was al geschied. Ria trok haar jas aan en liep zonder nog iets te zeggen naar buiten.
De rest van de middag verliep in een waas. Mensen probeerden het gesprek weer op gang te brengen, maar de sfeer was onherstelbaar veranderd. Jeroen en ik praatten nauwelijks met elkaar; hij bleef maar naar zijn telefoon staren, hopend op een berichtje van zijn moeder.
Die avond zaten we zwijgend naast elkaar op de bank.
‘Denk je dat ze ooit nog terugkomt?’ vroeg Jeroen uiteindelijk.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik weet het niet.’
De dagen daarna voelde het huis leeg aan. Geen voetstappen meer op de trap om zes uur ’s ochtends, geen kritische blikken bij het ontbijt. Maar ook geen gesprekken over vroeger, geen verhalen over Jeroens jeugd die alleen zij kon vertellen.
Jeroen werd stiller. Hij bleef langer op zijn werk, kwam laat thuis. Soms ving ik flarden van telefoongesprekken op – korte zinnen, veel stiltes.
Op een avond barstte hij uit:
‘Waarom moest je haar zo aanpakken? Ze heeft niemand meer behalve ons!’
‘En wij dan?’ riep ik terug. ‘Moeten wij dan altijd alles opgeven voor haar?’
We huilden allebei die nacht. Voor het eerst voelde ik hoe diep de kloof was geworden – niet alleen tussen mij en Ria, maar ook tussen mij en Jeroen.
Weken gingen voorbij. Ria vond uiteindelijk een klein appartementje in Nieuwegein. Ze nodigde ons uit voor koffie; Jeroen ging alleen.
Soms denk ik terug aan die dag van de parapetfeest – hoe één moment alles kon veranderen. Was het onvermijdelijk? Had ik meer geduld moeten hebben? Of was dit gewoon het gevolg van te lang proberen iedereen gelukkig te houden behalve mezelf?
Nu zit ik hier aan onze keukentafel, kijkend naar de lege stoel tegenover me.
Had ik anders moeten handelen? Of is er soms geen andere weg dan kiezen voor jezelf – zelfs als dat betekent dat je iemand anders pijn doet?