Als de deur opengaat: Terug naar het dorp en de confrontatie met mijn familie

‘Waarom kom je eigenlijk nog, als je toch altijd zo doet?’ De stem van mijn moeder snijdt door de stilte van de keuken, terwijl ik mijn jas ophang aan het haakje naast de deur. Mijn handen trillen lichtjes. Het is een vraag die ik mezelf al jaren stel, maar nu klinkt hij hardop, rauw en onverbloemd.

‘Mam, ik…’ begin ik, maar ze draait zich al om naar het aanrecht, haar rug recht, haar schouders gespannen. De geur van erwtensoep vult het huis, een geur die me normaal gesproken troost biedt, maar nu alleen maar herinneringen oproept aan koude winters en nog koudere blikken.

Ik ben terug in het dorp waar ik ben opgegroeid, in het huis waar elke plank kraakt van de herinneringen. Mijn moeder had me gebeld: ‘Sanne, zondag komen ome Kees en tante Marijke langs. Het zou fijn zijn als jij er ook bent.’ Haar stem klonk neutraal, bijna zakelijk. Maar ik hoorde de ondertoon. Het was geen verzoek; het was een opdracht.

Mijn broer Jasper zit al aan tafel, zijn telefoon in zijn hand. Hij kijkt niet op als ik binnenkom. ‘Hé,’ mompelt hij. Ik weet niet of het voor mij bedoeld is of voor zijn scherm.

‘Hoe is het in Amsterdam?’ vraagt mijn moeder zonder zich om te draaien.

‘Druk,’ antwoord ik. ‘Zoals altijd.’

Ze snuift. ‘Hier is het ook druk. Je weet niet half hoeveel werk het is om alles draaiende te houden.’

Ik slik. Ik weet dat ze bedoelt: jij hebt geen idee wat wij hier allemaal doen terwijl jij daar je eigen leven leidt. Het is altijd hetzelfde liedje.

De bel gaat. Mijn hart slaat een slag over. De gasten zijn er. Mijn moeder schiet in haar rol van gastvrouw, glimlacht geforceerd terwijl ze de deur opent.

‘Kees! Marijke! Kom binnen, kom binnen!’

Ome Kees geeft me een stevige klap op mijn schouder. ‘Sanne! Wat zie je er goed uit, meid! Nog steeds geen vriend?’

‘Nee, ome Kees,’ zeg ik met een glimlach die meer pijn doet dan ik wil toegeven.

Tante Marijke kijkt me onderzoekend aan. ‘Je moeder zegt dat je zo druk bent met je werk. Maar ja, carrière is ook niet alles, hè?’

Ik voel hoe mijn wangen rood worden. Jasper kijkt op van zijn telefoon en grijnst.

Het gesprek aan tafel draait al snel om alles wat ik niet ben: niet getrouwd, geen kinderen, geen vaste baan in het dorp. Mijn moeder vertelt trots over Jasper die bij de gemeente werkt en binnenkort gaat samenwonen met zijn vriendin uit het dorp.

‘En Sanne? Wanneer kom jij nou eens terug naar huis?’ vraagt tante Marijke.

‘Ik weet het niet,’ zeg ik zachtjes. ‘Ik heb mijn leven daar opgebouwd.’

Mijn moeder zucht hoorbaar. ‘Je vader had het zo graag gezien…’ Ze laat de zin hangen. Mijn vader stierf vijf jaar geleden aan een hartaanval. Sindsdien lijkt het alsof ik niet alleen hem kwijt ben, maar ook mijn plek in dit huis.

Na het eten help ik met afruimen. Mijn moeder zwijgt terwijl we samen in de keuken staan.

‘Mam…’ begin ik voorzichtig. ‘Waarom voelt het altijd alsof ik hier niet welkom ben?’

Ze draait zich langzaam naar me om, haar ogen waterig. ‘Omdat je altijd weg wilt, Sanne. Je bent hier nooit echt geweest sinds je achttiende. Je vader… hij snapte dat niet.’

‘Ik kon hier niet blijven,’ fluister ik. ‘Het voelde alsof ik stikte.’

Ze knikt langzaam. ‘Dat gevoel ken ik ook.’

Die bekentenis verrast me zo dat ik even niets kan zeggen.

‘Weet je nog,’ zegt ze zacht, ‘dat je vroeger altijd wilde tekenen? Je vader vond dat maar niks. Hij wilde dat je iets “echt” ging doen.’

Ik knik. ‘Daarom ben ik weggegaan.’

Ze legt haar hand op mijn arm. ‘Misschien heb ik je te veel vastgehouden aan wat hij wilde.’

De deur gaat open en Jasper steekt zijn hoofd om de hoek. ‘Alles goed hier?’

‘Ja hoor,’ zegt mijn moeder snel.

Later die avond zit ik op mijn oude kamer, tussen dozen vol spullen uit mijn jeugd. Ik pak een oude schetsboek op en blader erdoorheen. Mijn tekeningen van vroeger: boerderijen, koeien in de wei, het huis zoals het ooit was.

Er wordt zachtjes geklopt.

‘Mag ik binnenkomen?’ Het is Jasper.

‘Natuurlijk.’

Hij ploft naast me op bed. ‘Het is niet makkelijk voor mam, weet je. Sinds papa weg is… ze weet soms niet wat ze met zichzelf aan moet.’

‘En jij?’ vraag ik.

Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik doe wat er van me verwacht wordt.’

We zitten even stil naast elkaar.

‘Weet je nog die keer dat we samen naar het meer fietsten en jij in het water viel?’ vraagt hij plotseling met een grijns.

Ik lach voor het eerst die dag echt. ‘En jij rende naar huis om mam te halen omdat je dacht dat ik zou verdrinken.’

Hij lacht mee. ‘Je was altijd zo dapper…’

‘Of roekeloos,’ zeg ik.

Hij kijkt me serieus aan. ‘Misschien moeten we allemaal wat roekelozer zijn.’

De volgende ochtend ontbijt ik alleen met mijn moeder. Ze schuift me een kop koffie toe.

‘Sanne… als jij gelukkig bent daar in Amsterdam, dan moet je daar blijven,’ zegt ze plotseling. ‘Maar weet dat je hier altijd welkom bent.’

Ik slik de brok in mijn keel weg en knik.

Voordat ik vertrek loop ik nog één keer door het huis, langs de foto’s aan de muur: mijn vader met zijn brede lach, Jasper als baby, ik met verf op mijn gezicht na een middag schilderen.

Buiten ruikt de lucht naar regen en vers gemaaid gras. Ik kijk nog één keer om voordat ik in de auto stap.

Misschien zal dit huis nooit helemaal als thuis voelen, maar misschien hoeft dat ook niet meer.

Vraag ik mezelf af: hoeveel van wie we zijn wordt bepaald door waar we vandaan komen? En hoeveel kunnen we zelf kiezen? Wat denken jullie?