Onder de Brug: Het Verhaal van Erik van Dijk
‘Je hoeft hier niet te blijven, Erik. Kom gewoon mee naar huis, alsjeblieft.’ De stem van mijn zus Marieke trilt, haar ogen zoeken wanhopig de mijne. Maar ik kijk weg, naar de grijze lucht boven het viaduct waar ik vannacht weer zal slapen. Mijn handen trillen, niet alleen van de kou. ‘Ik kan niet, Marieke. Ik kan gewoon niet.’
Ze zucht diep. ‘Waarom niet? Je hoeft niet op straat te leven. Je bent mijn broer.’
Ik wil haar uitleggen dat het niet zo simpel is. Dat het huis waar zij woont, met haar man en kinderen, niet meer als thuis voelt sinds ik terugkwam uit Uruzgan. Dat de muren daar te dun zijn voor mijn nachtmerries, dat ik haar kinderen niet wil laten schrikken als ik weer schreeuw in mijn slaap. Maar ik zeg niets. Ik trek mijn jas dichter om me heen en voel de harde rand van mijn oude medaille in mijn binnenzak prikken.
‘Erik, alsjeblieft…’
‘Laat me gewoon even alleen, Marieke.’
Ze draait zich om en loopt weg, haar schouders gebogen. Ik kijk haar na tot ze uit het zicht verdwijnt, en dan zak ik langzaam neer op het karton dat ik onder de brug heb gelegd. De regen tikt ritmisch op het beton boven me.
Ik ben Erik van Dijk, 41 jaar oud, veteraan van het Nederlandse leger. Vroeger had ik een huis in Amersfoort, een vrouw, een dochtertje. Nu heb ik alleen nog herinneringen en een slaapzak die ruikt naar natte hond.
De eerste nachten op straat waren het moeilijkst. Ik dacht dat ik snel een plek zou vinden in een opvangcentrum. Maar toen ik daar aankwam – het Leger des Heils aan de rand van de stad – rook het er naar zweet en wanhoop. Mannen schreeuwden tegen elkaar, iemand lag te huilen in een hoek. De begeleider keek me nauwelijks aan toen hij zei: ‘Vol is vol, probeer het morgen nog eens.’
De tweede keer mocht ik binnen slapen. Mijn tas werd doorzocht, mijn schoenen moest ik inleveren. In de slaapzaal lagen twintig mannen op veldbedden, dicht op elkaar. ’s Nachts werd er gevochten om een deken. Iemand stal mijn portemonnee terwijl ik sliep. De volgende ochtend was ik alles kwijt behalve mijn jas en die ene medaille.
Sindsdien slaap ik liever buiten. Onder deze brug ken ik tenminste de regels: geen lawaai maken, je spullen bij je houden, altijd alert zijn. Soms komt er een andere dakloze bij me zitten – Jan uit Utrecht, of Fatima die ooit verpleegkundige was in Rotterdam – maar meestal ben ik alleen.
Overdag loop ik door de stad, zoekend naar eten of een plek om even op te warmen. Soms ga ik naar de bibliotheek om te lezen of gewoon te schuilen voor de regen. De mensen kijken me nauwelijks aan. Alleen kinderen staren soms naar mijn baard en vieze kleren.
Mijn dochter Sophie heb ik al drie jaar niet gezien. Haar moeder wil niet dat ik contact zoek zolang ik ‘zo leef’. Ik snap haar wel – wie wil er nu dat zijn kind een vader ziet die onder een brug slaapt? Maar elke avond haal ik de foto uit mijn portemonnee: Sophie op haar zesde verjaardag, lachend met een kroon van papier op haar hoofd.
Soms denk ik terug aan Uruzgan. Aan het stof, het lawaai van helikopters, de geur van angst en adrenaline. Aan Bas, die naast me liep toen de bermbom afging. Aan hoe alles daarna anders werd – hoe stil Nederland ineens voelde, hoe leeg mijn huis was zonder Bas’ stem aan de telefoon.
Mijn ouders praten niet meer met me sinds ik hun spaargeld heb gestolen om mijn schulden af te lossen. Ik schaam me kapot, maar weet niet hoe ik het goed moet maken. Soms zie ik hun huis als ik door Amersfoort loop – gordijnen dicht, alsof ze hopen dat ik vanzelf verdwijn.
De gemeente heeft me meerdere keren benaderd voor hulp. ‘Erik, je kunt terecht in de nachtopvang,’ zei een maatschappelijk werker laatst terwijl ze haar notitieblok vasthield alsof het haar beschermde tegen mijn ellende. ‘We kunnen je helpen met schuldsanering en misschien zelfs een kamer.’
Maar elke keer als ik daar kom, voel ik me kleiner worden. Alsof ik niet meer besta dan een dossiernummer en een stapel formulieren. De andere mannen in de opvang kijken me aan met lege ogen; sommigen zijn al jaren hun naam kwijtgeraakt aan de bureaucratie.
Vorige week probeerde Marieke het opnieuw. Ze kwam met haar man Pieter naar de brug.
‘Erik,’ zei Pieter zacht, ‘we willen je echt helpen. Kom bij ons wonen tot je weer op de been bent.’
Ik keek hem aan en voelde woede opborrelen – waarom nu pas? Waar waren ze toen alles misging? Maar tegelijk voelde ik ook iets anders: verlangen naar warmte, naar familie.
‘Ik weet het niet,’ zei ik uiteindelijk.
‘Weet je wat het is?’ zei Marieke toen Pieter even wegliep om koffie te halen bij het tankstation verderop. ‘Ik ben bang dat je doodgaat hier onder die brug.’
Ik lachte schor. ‘Iedereen gaat dood, Marieke.’
‘Maar jij hoeft niet nu al te verdwijnen.’
Die nacht kon ik niet slapen. Ik dacht aan vroeger – aan hoe we samen hutten bouwden in het bos achter ons huis, aan hoe Marieke altijd bang was voor spinnen en ik haar beschermde met een stok als zwaard.
Misschien moet ik toch hulp accepteren. Maar elke keer als ik bijna besluit om mee te gaan naar hun huis of naar de opvang, hoor ik weer die stemmen uit de slaapzaal: geschreeuw, gehuil, gescheld. Zie ik weer die lege blikken van mannen die hun hoop allang zijn kwijtgeraakt.
Gisteren kwam Jan langs met twee bekers lauwe koffie van het tankstation.
‘Je zus was hier weer hè?’ zei hij terwijl hij naast me ging zitten.
‘Ja,’ mompelde ik.
‘Waarom ga je niet gewoon met haar mee?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Het voelt niet goed.’
Jan knikte begrijpend. ‘Soms is buiten zijn makkelijker dan binnen zijn waar je je niet thuis voelt.’
We zaten samen in stilte tot de zon opkwam boven het viaduct.
Nu zit ik hier weer alleen, luisterend naar het verkeer dat over me heen raast. Ik weet niet wat morgen brengt – misschien kies ik toch voor hulp, misschien blijf ik hier nog maanden zitten tot iemand me vindt.
Soms vraag ik me af: wanneer is een mens echt thuis? Is dat een plek met vier muren en een dak? Of is het iets wat je diep vanbinnen moet vinden voordat je ergens kunt aankomen?
Wat zouden jullie doen als je moest kiezen tussen veiligheid en waardigheid? Zou jij kunnen leven zoals ik?