Verloren in de Schaduw van Mijn Naam: Drie Jaar Achter Gesloten Deuren
‘Je liegt, Bas! Je liegt gewoon!’ schreeuwde mijn moeder terwijl haar handen trilden boven de keukentafel. Haar stem galmde na in mijn hoofd, scherper dan het geluid van de regen die tegen het raam sloeg. Ik keek haar aan, mijn ogen rood van de slapeloze nachten. ‘Mam, ik zweer het je. Ik ben niet die man die ze zoeken. Ik ben Bas, jouw zoon!’
Ze draaide haar hoofd weg, haar schouders schokkend. Mijn vader stond zwijgend in de deuropening, zijn blik op de grond gericht. De politieagenten die achter hem stonden, keken me aan alsof ik een wild dier was dat elk moment kon toeslaan. ‘Meneer van Dijk,’ zei één van hen, ‘u moet nu met ons meekomen.’
Ik voelde hoe mijn benen slap werden. ‘Dit is een vergissing! Jullie hebben de verkeerde!’ riep ik nog, maar hun handen sloten zich al om mijn armen. Mijn moeder huilde zachtjes. Mijn vader zei niets.
De rit naar het politiebureau was een waas. Ik probeerde uit te leggen dat ik Bas van Dijk was, geboren en getogen in Utrecht, nooit verder gereisd dan Texel. Maar ze luisterden niet. Ze hadden een foto, een naam: Bas van Dijk, gezocht voor een gewelddadige overval in Rotterdam. Maar ik was daar nooit geweest.
‘We hebben bewijs,’ zei de rechercheur later die avond. ‘Vingerafdrukken, getuigenverklaringen. Je hoeft het niet te ontkennen.’
Ik voelde me alsof ik in een nachtmerrie zat waaruit ik niet kon ontwaken. Mijn advocaat – een jonge vrouw met een zachte stem – probeerde me gerust te stellen. ‘We zoeken het uit, Bas. Maar voorlopig moet je hier blijven.’
Na drie dagen in een kale cel werd ik overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis. ‘Voor je eigen veiligheid,’ zeiden ze. ‘Je lijkt in de war.’
De eerste weken waren een waas van pillen en gesprekken met mensen die mijn naam verkeerd uitspraken. ‘Bastiaan,’ zei de psychiater steeds weer, terwijl hij notities maakte. ‘Vertel eens waarom je denkt dat je onschuldig bent.’
‘Omdat ik het ben!’ schreeuwde ik op een dag uit pure wanhoop. Maar niemand luisterde echt.
Mijn familie kwam niet meer op bezoek. Mijn moeder stuurde af en toe een kaartje: ‘We hopen dat je snel beter wordt.’ Mijn vader schreef nooit.
De andere patiënten waren hun eigen eilandjes van verdriet en waanzin. Er was Janneke, die elke ochtend haar haren telde en fluisterde dat de vogels haar gedachten konden horen. En er was Willem, die altijd lachte maar nooit sprak.
Soms dacht ik dat ik gek werd. Misschien was ik dat ook wel geworden. De dagen vloeiden in elkaar over; pillen, gesprekken, stilte.
Op een avond zat ik aan het raam toen de deur openging en dokter De Vries binnenkwam. Hij keek me aan met die kille blik die artsen soms hebben als ze je niet meer als mens zien.
‘Bas,’ zei hij, ‘je moet accepteren dat dit je leven nu is.’
Ik voelde iets in me breken. ‘Maar ik ben onschuldig,’ fluisterde ik.
Hij zuchtte en schreef iets op zijn blocnote.
De maanden werden jaren. Drie jaar lang leefde ik tussen muren die naar ontsmettingsmiddel roken en waar het licht altijd te fel was. Soms hoorde ik mijn naam roepen in de gangen, maar als ik keek was er niemand.
Op een dag kwam er een nieuwe verpleegkundige, Sanne. Ze had rood haar en lachte naar me alsof ze wist dat ik nog bestond.
‘Waarom zit jij hier eigenlijk?’ vroeg ze op een ochtend terwijl ze mijn medicijnen bracht.
‘Ze denken dat ik iemand anders ben,’ zei ik zacht.
Ze keek me lang aan en knikte toen langzaam. ‘Weet je wat? Ik geloof je.’
Die woorden waren als water in de woestijn.
Sanne begon vragen te stellen aan haar collega’s, zocht mijn dossier op en ontdekte dat er fouten waren gemaakt bij het vergelijken van de vingerafdrukken. Ze sprak met mijn advocaat – die inmiddels bijna had opgegeven – en samen dienden ze een verzoek tot herziening in.
Het duurde nog maanden voordat iemand eindelijk toegaf dat er inderdaad sprake was van een vergissing. De echte dader werd gevonden in België; hij heette ook Bas van Dijk, maar had een andere geboortedatum.
Toen ze me vertelden dat ik vrij was, voelde het niet als vrijheid. Mijn ouders stonden buiten te wachten, maar hun gezichten waren oud geworden, getekend door schaamte en verdriet.
‘Het spijt ons,’ zei mijn moeder terwijl ze mijn hand vasthield.
Mijn vader keek me eindelijk aan en fluisterde: ‘We wisten niet wat we moesten geloven.’
Thuis voelde niets meer als thuis. Mijn vrienden waren verdwenen; mijn baan bij het postkantoor was vergeven aan iemand anders. Op straat keken mensen me na – sommigen fluisterden nog steeds over die overval.
Sanne bleef contact houden. Soms zaten we samen aan het water bij de Vecht, zwijgend of pratend over alles wat verloren was gegaan.
‘Denk je dat je ooit weer jezelf wordt?’ vroeg ze op een avond.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Misschien ben ik wel iemand anders geworden.’
Nu schrijf ik dit verhaal omdat ik wil dat mensen weten hoe snel alles kan veranderen door één fout, één verkeerde blik, één valse beschuldiging.
Hebben jullie ooit meegemaakt dat niemand je geloofde? Hoe vind je jezelf terug na zo’n allesverwoestende vergissing? Misschien is het antwoord wel dat je nooit meer dezelfde wordt – maar misschien is dat ook oké.