Uit de Scherven: Het Verhaal van Marloes, die Opnieuw Moest Beginnen

‘Dus… dat was het dan?’ Mijn stem trilde, terwijl ik naar de koffers keek die Mark in de gang had gezet. Zijn blik was koud, onverschillig bijna. ‘Ik kan niet zo doorgaan, Marloes. Ik wil een gezin. Jij…’ Hij haalde zijn schouders op, alsof het allemaal zo simpel was. ‘Jij kunt dat niet geven.’

De stilte die volgde was ondraaglijk. Buiten hoorde ik de regen zachtjes tegen het raam tikken, alsof zelfs het weer medelijden met me had. Ik voelde hoe mijn keel dichtkneep en mijn handen trilden. ‘Mark, we kunnen toch… Er zijn andere manieren. Adoptie, of…’

‘Nee,’ onderbrak hij me scherp. ‘Ik wil mijn eigen kinderen. Dit is niet wat ik voor ogen had.’

En zo stond ik daar, op een druilerige dinsdagavond in Utrecht, met mijn hele leven in twee koffers gepropt. Mijn ouders waren jaren geleden overleden, mijn broer had ik al tijden niet gesproken sinds die ruzie over de erfenis. Ik was alleen. Echt alleen.

De eerste nachten sliep ik op de bank bij een vriendin, Sanne. Zij probeerde me op te beuren met wijn en slechte series, maar elke keer als ze even niet keek, staarde ik naar het plafond en vroeg ik me af hoe het zo ver had kunnen komen. ‘Je bent sterker dan je denkt,’ zei Sanne steeds weer. Maar ik voelde me allesbehalve sterk.

Op een ochtend, toen ik mezelf eindelijk naar buiten had gesleept om boodschappen te doen bij de Albert Heijn om de hoek, kwam ik mijn oude buurvrouw tegen. Mevrouw De Vries, altijd vriendelijk, altijd nieuwsgierig. ‘Alles goed met jou, Marloes? Je ziet er zo bleek uit.’

Ik slikte en probeerde te glimlachen. ‘Het gaat wel, hoor.’

Ze kneep even in mijn arm. ‘Als je wilt praten… Mijn deur staat altijd open.’

Die avond zat ik op haar bank met een kop thee in mijn handen en vertelde ik haar alles. Over Mark, over de leegte die hij achterliet, over het gevoel dat ik gefaald had als vrouw. Mevrouw De Vries luisterde alleen maar en aaide af en toe over mijn hand.

‘Weet je,’ zei ze uiteindelijk zacht, ‘soms moet je alles verliezen om jezelf te vinden.’

Haar woorden bleven dagenlang in mijn hoofd rondspoken. Ik begon langzaam weer te functioneren: solliciteren naar werk – want Mark had ook het huis gehouden – en zoeken naar een kamer via Kamernet. Elke afwijzing voelde als een extra stomp in mijn maag.

Op een dag kreeg ik een telefoontje van mijn broer, Jeroen. We hadden elkaar al drie jaar niet gesproken sinds die vreselijke ruzie na de begrafenis van onze moeder. ‘Marloes… Ik hoorde van Sanne wat er gebeurd is. Wil je misschien eens langskomen?’

Mijn eerste reactie was woede – waar was hij toen ik hem nodig had? Maar iets in zijn stem klonk oprecht bezorgd. Dus nam ik de trein naar Amersfoort en stond even later voor zijn deur.

‘Je ziet er slecht uit,’ zei hij zonder omwegen toen hij me binnenliet.

‘Dank je wel,’ snauwde ik terug.

We zaten zwijgend aan de keukentafel tot hij eindelijk zei: ‘Het spijt me van alles. Ik had er moeten zijn.’

Ik voelde hoe de tranen over mijn wangen liepen en voor het eerst in maanden liet ik mezelf toe om te huilen – echt te huilen – zonder me groot te houden.

Langzaam begonnen we onze band weer op te bouwen. Jeroen bood me aan tijdelijk bij hem te wonen tot ik iets voor mezelf had gevonden. Het was vreemd om weer samen onder één dak te zijn; we waren allebei veranderd door de jaren en het verlies van onze ouders.

In die periode vond ik werk als administratief medewerker bij een klein bedrijfje in Utrecht. Het was geen droombaan, maar het gaf me structuur en een reden om ’s ochtends op te staan. Mijn collega’s waren vriendelijk, maar hielden afstand – niemand wist van mijn situatie, en ik hield het liever zo.

Toch bleef de pijn knagen. Op een vrijdagmiddag zat ik met Jeroen op het balkon, kijkend naar de ondergaande zon boven de stad.

‘Denk je dat het ooit minder pijn zal doen?’ vroeg ik zacht.

Jeroen haalde zijn schouders op. ‘Misschien niet minder, maar anders. Je leert ermee leven.’

Die nacht droomde ik van Mark – van zijn stem die zei dat ik niet genoeg was, dat ik nooit genoeg zou zijn. Ik werd zwetend wakker en besloot dat het zo niet langer kon.

Ik schreef me in voor een cursus fotografie aan de Volksuniversiteit. Iets wat ik altijd al had willen doen, maar nooit durfde omdat Mark het onzin vond. Daar ontmoette ik Lotte, een vrouw met dezelfde gebroken glimlach als ik.

‘Ook net verlaten?’ vroeg ze tijdens de pauze met een wrange grijns.

Ik knikte en we lachten samen om onze ellende.

Lotte werd mijn eerste echte vriendin sinds Sanne; samen trokken we eropuit om foto’s te maken van verlaten plekken in Nederland – oude fabrieksterreinen in Rotterdam, lege stranden bij Scheveningen, mistige bossen op de Veluwe.

Langzaam begon ik mezelf terug te vinden in de beelden die ik maakte: rauw, eerlijk, soms pijnlijk mooi.

Op een dag kreeg ik een mailtje van een kleine galerie in Utrecht; ze hadden mijn foto’s op Instagram gezien en wilden ze exposeren.

Ik kon het nauwelijks geloven – na alles wat er gebeurd was, stond er iets van mij ergens op een muur waar mensen naar keken.

Tijdens de opening kwam Mark onverwacht binnenlopen. Hij keek rond naar de foto’s en bleef staan bij eentje van een gebroken spiegel in een verlaten huis.

‘Is deze van jou?’ vroeg hij zacht.

‘Ja,’ antwoordde ik zonder aarzeling.

Hij keek me aan met een blik die ik niet kon peilen – spijt? Jaloezie? Medelijden?

‘Je bent veranderd,’ zei hij uiteindelijk.

‘Ja,’ zei ik opnieuw. ‘Ik ben eindelijk mezelf geworden.’

Toen hij wegliep voelde ik geen pijn meer – alleen opluchting.

Nu woon ik in een klein appartementje aan de rand van Utrecht met uitzicht op het water. Mijn band met Jeroen is sterker dan ooit en soms ga ik nog langs bij mevrouw De Vries voor thee en verhalen over vroeger.

Soms denk ik terug aan alles wat er gebeurd is en vraag ik me af: hoeveel moet je verliezen voordat je jezelf vindt? En is het ooit echt mogelijk om helemaal te helen?