Tussen vier muren: Mijn vlucht uit een huis dat geen thuis meer was

‘Je denkt zeker dat je alles beter weet, hè, Marloes?’ De stem van mijn schoonmoeder, Ans, galmt nog na in mijn hoofd terwijl ik met trillende handen de sleutel omdraai. Het is alsof haar woorden zich in mijn huid hebben geëtst. Ik hoor het piepen van de voordeur, de geur van haar zware parfum hangt nog in de gang. ‘Je laat alles achter, voor wat? Voor een droom die toch nooit uitkomt?’

Ik sta in de hal van het appartement in Utrecht dat ik ooit samen met Jeroen heb ingericht. De muren zijn wit, maar voelen grijs. Mijn koffer staat naast me, half open, alsof zelfs die niet zeker weet of ik wel echt ga. Mijn hart bonkt in mijn keel. Ik kijk naar de foto op het kastje: Jeroen en ik op het strand van Scheveningen, lachend, jong, verliefd. Maar dat is jaren geleden. Nu is er alleen nog maar spanning, verwijten en de constante aanwezigheid van Ans, die zich zonder pardon tussen ons in heeft gewurmd.

‘Marloes, je moet niet zo moeilijk doen,’ zei Jeroen gisteravond nog. ‘Mam bedoelt het goed.’ Maar ik kon zijn blik niet meer verdragen, zijn onverschilligheid, zijn onvermogen om mij te zien. Ik voelde me onzichtbaar in mijn eigen huis. Elke ochtend werd ik wakker met een knoop in mijn maag, bang voor wat Ans nu weer zou zeggen over mijn werk, mijn kleding, zelfs over hoe ik de vaatwasser inruimde. ‘Zo doe je dat toch niet, meisje?’

Het begon klein. Een opmerking hier, een blik daar. Maar naarmate de maanden verstreken en Ans steeds vaker bleef slapen – ‘het is zo gezellig met z’n drieën’ – werd mijn wereld kleiner. Mijn vrienden zag ik nauwelijks meer; Ans vond ze ‘niet netjes genoeg’. Mijn moeder kwam niet meer langs; Ans vond haar ‘te aanwezig’. Zelfs mijn werk als verpleegkundige in het UMC werd bekritiseerd. ‘Waarom werk je niet gewoon parttime? Dan kun je voor Jeroen zorgen.’

Ik probeerde te praten met Jeroen. ‘Zie je dan niet wat er gebeurt?’ vroeg ik zachtjes toen we samen in bed lagen. Hij draaide zich om en mompelde: ‘Je overdrijft weer.’ Ik voelde me gek worden. Was ik echt zo moeilijk? Was het mijn schuld?

De ruzies werden heftiger. Op een avond stond Ans ineens in onze slaapkamerdeur. ‘Jullie moeten nu ophouden met dat gestook,’ siste ze. ‘Jeroen heeft genoeg aan zijn hoofd op het werk.’ Jeroen keek naar zijn telefoon en zei niets. Ik voelde me kleiner dan ooit.

Tot die ochtend. Ik stond op het balkon met een kop koffie, de stad ontwaakte langzaam onder me. Ik keek naar beneden en dacht: als ik nu spring, zou iemand me missen? Die gedachte schrok me wakker. Ik moest weg. Voor mezelf.

Dus daar stond ik nu, met mijn koffer en een hoofd vol angst en schuldgevoelens. Ik stuurde een appje naar mijn vriendin Sanne: ‘Mag ik bij jou slapen?’ Binnen vijf minuten kreeg ik antwoord: ‘Altijd. Kom nu.’

De tram naar Overvecht leek eindeloos te duren. Mijn handen trilden zo erg dat ik mijn ov-chipkaart bijna liet vallen. In de tram zat een meisje van een jaar of acht tegenover me met haar moeder. Ze lachten samen om iets op haar telefoon. Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen. Waarom kon het bij mij niet gewoon normaal zijn?

Bij Sanne aangekomen barstte ik in huilen uit nog voor ik iets kon zeggen. Ze sloeg haar armen om me heen en fluisterde: ‘Je bent veilig nu.’ We zaten urenlang op haar bank, thee te drinken en te praten over vroeger – over onze studententijd in Groningen, over hoe we altijd dachten dat alles goed zou komen als je maar hard genoeg je best deed.

Maar de rust was tijdelijk. Mijn telefoon bleef maar trillen: Jeroen belde, Ans stuurde boze berichten (‘Je laat ons in de steek! Egoïst!’), zelfs mijn schoonzusje stuurde een appje: ‘Wat doe je nou? Je maakt alles kapot.’

De dagen bij Sanne vloeiden in elkaar over. Ik sliep slecht, schrok wakker van elk geluid op de gang. Overdag probeerde ik te solliciteren naar kamers – Utrecht is duur en vol – maar overal was er wachtlijst na wachtlijst. Op een avond zat ik aan tafel met Sanne en haar vriend Bas.

‘Waarom ga je niet even terug naar je moeder?’ vroeg Bas voorzichtig.
‘Dat kan niet,’ zei ik meteen. ‘Ze begrijpt het niet.’ Mijn moeder had altijd gezegd: ‘Je kiest voor je man, Marloes. Zo hoort dat.’ Maar wat als je man niet voor jou kiest?

Na twee weken kreeg ik eindelijk een kamer via via: een klein hokje boven een fietsenwinkel aan de Amsterdamsestraatweg. Het rook er naar rubber en oude koffie, maar het was van mij. De eerste nacht lag ik op het matras op de grond en luisterde naar het verkeer buiten. Voor het eerst in maanden voelde ik me vrij – en doodsbang tegelijk.

Jeroen bleef bellen. Soms nam ik op, meestal niet.
‘Kom terug,’ zei hij dan zachtjes.
‘Ik kan niet meer,’ antwoordde ik.
‘Mam mist je.’
‘En jij?’
Er viel een stilte aan de andere kant van de lijn.
‘Ik weet het niet,’ zei hij uiteindelijk.

Op een dag stond Ans ineens voor mijn deur – hoe ze mijn adres had gevonden weet ik nog steeds niet.
‘Marloes, dit is belachelijk,’ zei ze zonder groet.
‘Ga weg,’ fluisterde ik.
‘Je hoort bij ons gezin.’
‘Ik hoor nergens meer bij,’ zei ik terwijl ik de deur dichtduwde.

De weken werden maanden. Langzaam bouwde ik iets op: nieuwe collega’s op mijn werk, nieuwe routines, nieuwe dromen zelfs. Maar elke keer als ik langs ons oude huis fietste – Jeroen woont er nog steeds met Ans – voelde ik die oude pijn weer opvlammen.

Soms vraag ik me af of ik ooit echt loskom van wat er gebeurd is. Of er een moment komt waarop ik niet meer schrik als iemand onverwacht aanbelt, waarop ik mezelf weer vertrouw.

Misschien is dat wel wat vrijheid betekent: niet weten waar je naartoe gaat, maar toch gaan.

Hebben jullie ooit zo’n sprong gewaagd? En hoe vind je de moed om jezelf opnieuw uit te vinden als alles wat je kende wegvalt?